Overzicht recente wetteksten
BS 20.11.02, Ed.1
VERSLAG AAN DE KONING
Sire,
Het koninklijk besluit dat U ter ondertekening wordt voorgelegd, beoogt de
veralgemening van de Onmiddellijke Aangifte van Tewerkstelling zoals deze werd
ingevoerd door middel van twee Koninklijke Besluiten :
1. het Koninklijk Besluit van 22 februari 1998 tot invoering
van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38
van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot
vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, dat de
onmiddellijke aangifte invoerde voor de bouwsector en de sector van het
personenvervoer;
2. het Koninklijk Besluit van 24 september 1998 tot invoering
van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling van uitzendkrachten, met
toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de
sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke
pensioenstelsels.
Oorspronkelijk was de Dimona-aangifte slechts verplicht voor bepaalde werknemers
binnen deze sectoren.
Het initiële toepassingsgebied van de Dimona-aangifte werd inmiddels geleidelijk
verder uitgebreid, zodat de aangifte nu bestaat voor alle werknemers in de
bouwsector, de sector van het vervoer, en de uitzendsector, en voor de
werknemers die in dienst zijn van werkgevers die op vrijwillige basis in het
systeem ingestapt zijn.
De geleidelijke uitbreiding ging gepaard met een gerichte informatie- en
sensibiliseringscampagne naar de werkgevers toe.
Voorliggend ontwerp vormt de volgende stap in deze
geleidelijke uitbreiding : de veralgemening van de Dimona-aangifte tot alle
werknemers en werkgevers.
In uitvoering van de nota van de Ministerraad van juli 1996 betreffende « de
krachtlijnen m.b.t. de vereenvoudiging van de administratieve verplichtingen van
de werkgevers en de werknemers » werden een aantal projecten op gang gebracht
waaronder de invoering van een eenmalige, multifunctionele inzameling van loon-
en arbeidstijdgegevens.
Ook de veralgemening van de Dimona-aangifte kadert in dit project, dat tot doel
heeft tegen 1 januari 2003 de administratieve verplichtingen voor werkgevers op
het vlak van de sociale zekerheid drastisch te vereenvoudigen via een
doorgedreven informatisering van het beheer van de sociale zekerheid.
De veralgemeende Dimona-aangifte garandeert immers een juiste
en snelle identificatie van werknemers en stelt op ondubbelzinnige en uniforme
wijze de band vast tussen een werknemer en diens werkgever. Beide elementen zijn
onontbeerlijk in een gemoderniseerd beheer van de sociale zekerheid.
Bovendien laat de veralgemening van de Dimona-aangifte toe dat een aantal
verplichtingen op het vlak van sociale documenten worden vereenvoudigd.
Zo kunnen worden gerealiseerd :
- de afschaffing van het personeelsregister;
- de afschaffing van het individueel document;
- de vereenvoudiging van het speciaal personeelsregister;
- de afschaffing van de verplichting tot het toezenden van een kopie van de
arbeidsovereenkomst voor studenten aan de Inspectie van de sociale wetten.
In welbepaalde sectoren is het om technische redenen nodig de invoering van de
onmiddellijke aangifte uit te stellen. Dit is het geval voor de tijdelijke
werknemers in de tuinbouwsector en de gelegenheidswerknemers in de horeca.
Concrete oplossingen voor de betrokken sectoren zullen geen afbreuk doen aan het
principe van de veralgemening van de onmiddellijke aangifte.
In het besluit wordt aan de Koning de mogelijkheid
ingeschreven om het toepassingsgebied van de onmiddellijke aangifte te wijzigen.
Tenslotte laat de veralgemeende Dimona-aangifte, door het vaststellen van de
relatie tussen een werknemer en een werkgever, toe dat er een interactief
gegevensverkeer ontstaat tussen de werkgever en de instellingen van sociale
zekerheid.
Nu reeds kan een werkgever die de aangifte verricht het resultaat van deze
aangifte on-line consulteren via het internet. Andere interactieve toepassingen
worden in het vooruitzicht gesteld.
Op die manier biedt de Dimona-aangifte aan de werkgevers ook een instrument van
personeelsbeheer.
Onderzoek van de artikelen :
Artikelen 1, 2 en 3. Deze artikelen bepalen het toepassingsgebied van de
verplichting tot Onmiddellijke Aangifte van Tewerkstelling.
De aangifte wordt in beginsel verplicht voor alle werkgevers en alle werknemers,
dit zowel in de privé-sector als in de publieke sector.
De gelijkstellingen, opgesomd in artikel 2, zijn geënt op het toepassingsgebied
van de regelgeving die het opstellen, bijhouden en bewaren van sociale
documenten verplicht stelt.
De uitzonderingen waarin artikel 3 voorziet betreffen
personen die niet aan de toepassing van de sociale zekerheid der werknemers
onderworpen zijn, of situaties waar de invoering van de onmiddellijke aangifte
op geen enkele wijze de vooropgestelde doelstellingen zou dienen.
Meer bepaald worden uit het toepassingsgebied uitgesloten :
- de mijnwerkers;
- de zeelieden ter koopvaardij;
- werknemers die occasionele arbeid verrichten, zoals dit gedefinieerd wordt in
het Koninklijk Besluit van 28 november 1969 dat het toepassingsgebied van de
sociale zekerheid voor werknemers regelt;
- werknemers die arbeidsprestaties verrichten in het kader van een P.W.A.-arbeidsovereenkomst;
- werknemers die minder dan 25 dagen per jaar zijn tewerkgesteld in de
socio-culturele sector;
- vrijwilligers, zoals gedefinieerd in het voornoemd Besluit van 1969;
- niet-inwonende dienstboden met beperkte prestaties;
- stagiairs, voor zover de prestaties die worden verricht zich bevinden binnen
de grenzen van de stageovereenkomst.
Verder voorziet artikel 3 in een tijdelijke uitsluiting voor
gelegenheidswerknemers in de tuinbouwsector en in de horeca, conform het advies
van de Nationale Arbeidsraad. In deze sectoren is het immers om technische
redenen niet haalbaar de aangifteverplichting in te voeren vóór 1 januari 2004.
In de artikelen 4 tot en met 8 wordt bepaald wat wordt verstaan onder een
aangifte van indiensttreding.
Artikel 4 bevat de basisgegevens die op elke onmiddellijke aangifte van
indiensttreding moeten voorkomen.
Deze gegevens wijzigen niet ten opzichte van wat in het huidige systeem reeds
wordt gevraagd.
De formulering van het artikel laat het toekomstige gebruik van het uniek
ondernemingsnummer toe voor de identificatie van een werkgever.
Artikel 5 bevat de gegevens die bijkomend moeten worden
medegedeeld door de werkgevers die ressorteren onder het paritair comité voor
het bouwbedrijf, waar het hun arbeiders betreft.
Artikel 6 stelt een set van gegevens vast die, samen met de basisgegevens,
moeten worden medegedeeld door werkgevers uit de uitzendsector.
De gegevens opgesomd in artikel 7 moeten enkel worden opgegeven indien het een
aangifte van een student betreft. De melding van het adres van de plaats van
tewerkstelling laat toe dat een kopie van de arbeidsovereenkomst voor studenten
niet langer moet worden opgestuurd naar de inspectiediensten.
Artikel 8 stelt het principe vast dat de aangifte moet worden
ingediend uiterlijk op het tijdstip waarop de werknemer zijn prestaties aanvat.
De aangifte van een uitdiensttreding wordt beschreven in een volgende afdeling.
Artikel 9 bepaalt dat de aangifte dient te gebeuren ten laatste op de werkdag
die volgt op deze waarop de werknemer uit dienst treedt. De aangifte van
uitdiensttreding dient echter niet te worden verricht indien de werkgever de
datum van de uitdiensttreding reeds heeft medegedeeld naar aanleiding van de
aangifte van indiensttreding.
De Dimona-aangifte moet verricht worden langs elektronische weg.
Artikel 10 regelt de verzending van een Dimona-nummer door de
Rijksdienst voor Sociale Zekerheid. Dit nummer kan later worden gebruikt om de
aangifte te identificeren, wat de behandeling in geval van wijzigingen en
annulaties nog eenvoudiger maakt.
Artikel 11 voorziet in het doorsturen van een bericht dat de werkgever kan
gebruiken om te bewijzen dat hij aan de aangifteplicht heeft voldaan. Het derde
lid van dit artikel laat toe dat deze berichten op elektronische wijze worden
doorgestuurd.
Artikel 12 regelt het toezicht.
Artikel 13 stelt de inwerkingtreding van het besluit vast op 1 januari 2003.
Wij hebben de eer te zijn,
Sire,
van Uwe Majesteit,
de zeer eerbiedige,
en zeer getrouwe dienaars,
De Minister van Werkgelegenheid,
Mevr. L. ONKELINX
De Minister van Sociale Zaken,
F. VANDENBROUCKE
5 NOVEMBER 2002. - Koninklijk besluit tot invoering van een onmiddellijke
aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26
juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de
leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels
ALBERT II, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de
sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke
pensioenstelsels, inzonderheid op artikel 38;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven
op 6 mei 2002;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting
van 13 mei 2002;
Gelet op het advies van de Nationale Arbeidsraad nr. 1.405
van 12 juni 2002;
Gelet op het besluit van de Ministerraad over het verzoek aan
de Raad van State om advies te geven binnen een termijn van een maand;
Gelet op advies 33.772/1 van de Raad van State, gegeven op 19
september 2002, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1° van de
gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Werkgelegenheid en van onze Minister van
Sociale Zaken, en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied
Artikel 1. Dit besluit is van toepassing op de werkgevers en
op de werknemers.
Art. 2. Voor de toepassing van dit besluit worden
gelijkgesteld met :
1° werknemers :
a) de personen die, anders dan krachtens een
arbeidsovereenkomst, arbeid verrichten onder het gezag van een ander persoon;
b) de personen die geen arbeid verrichten onder het gezag van
een ander persoon maar die geheel of gedeeltelijk onderworpen zijn aan de
sociale zekerheid van de werknemers;
c) de leerlingen;
2° werkgevers : de personen die de onder 1° genoemde personen
tewerkstellen of die met werkgevers worden gelijkgesteld in de gevallen en onder
de voorwaarden bepaald bij de socialezekerheidswetgeving.
Art. 3. § 1. Evenwel worden uit het toepassingsgebied
uitgesloten :
1° de personen bedoeld in artikel 1, § 2 van de wet van 27
juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de
maatschappelijke zekerheid der arbeiders;
2° de personen bedoeld in de artikelen 16, 16bis , 17,
17quinquies en 18 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering
van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december
1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;
3° de personen bedoeld in artikel 11, § 2, 1° en 4° van het
koninklijk besluit van 17 juni 1994 betreffende het bijhouden van een
aanwezigheidsregister;
4° de gelegenheidswerknemers bedoeld in artikel 1 van het
koninklijk besluit van 13 november 1997 betreffende het bijhouden van een
aanwezigheidsregister in de ondernemingen die onder het paritair comité voor het
hotelbedrijf ressorteren en tot bepaling van de voorwaarden en de nadere regelen
volgens welke het aanwezigheidsregister moet gewaarmerkt worden;
5° de leerlingen of studenten voor arbeidsprestaties
uitgevoerd bij een werkgever in het kader van een opleiding die hij volgt in een
door de bevoegde gemeenschap of het bevoegde gewest ingerichte, gesubsidieerde
of erkende onderwijsinstelling of opleidingscentrum, voor zover de totale duur
van deze arbeidsprestaties zestig dagen bij eenzelfde werkgever of stagemeester
niet overschrijdt in de loop van een school- of academiejaar wat de
onderwijsinstellingen betreft of in de loop van een burgerlijk jaar wat de
opleidingscentra betreft.
§ 2. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in
de Ministerraad, het in § 1 bedoelde toepassingsgebied wijzigen.
HOOFDSTUK II. - Gegevens op de aangifte
Afdeling I. - Aangifte van indiensttreding
Art. 4. De werkgever deelt aan de instelling, die belast is
met de inning van de socialezekerheidsbijdragen, hierna de instelling genoemd,
de volgende gegevens mee :
1° het nummer waaronder de werkgever is ingeschreven bij de
instelling. Zo dit nummer niet voorhanden is, vermeldt de werkgever, indien het
een natuurlijk persoon betreft, zijn identificatienummer van de sociale
zekerheid, bedoeld in artikel 1, 4° van het koninklijk besluit van 18 december
1996 houdende maatregelen met het oog op de invoering van een sociale
identiteitskaart ten behoeve van alle sociaal verzekerden, met toepassing van de
artikelen 38, 40, 41 en 49 van de wet van 26 juli 1996 houdende de modernisering
van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de wettelijke pensioenstelsels
of, bij ontbreken daarvan, zijn naam, voornaam en hoofdverblijfplaats, ofwel
andere mogelijke identificatiewijzen die worden bepaald door de instelling.
Indien het een rechtspersoon betreft, vermeldt hij de maatschappelijke benaming,
de rechtsvorm en de maatschappelijke zetel ofwel andere mogelijke
identificatiewijzen die worden bepaald door de instelling;
2° het identificatienummer van de sociale zekerheid van de
werknemer, bedoeld in artikel 1, 4° van voormeld koninklijk besluit van 18
december 1996, of, zo dit nummer niet bestaat, de naam, de voornamen, de
geboorteplaats en -datum en de hoofdverblijfplaats van de werknemer;
3° het nummer van de sociale identiteitskaart, bedoeld in
artikel 2, derde lid, 7°, van voormeld koninklijk besluit van 18 december 1996;
4° de datum van indiensttreding van de werknemer;
5° in voorkomend geval, het nummer van het Paritair Comité
waaronder de werknemer ressorteert;
6° in voorkomend geval, de datum van uitdiensttreding van de
werknemer;
7° in voorkomend geval, het bewijs zoals bepaald door de
instelling dat de sociale identiteitskaart elektronisch werd gelezen.
Art. 5. Samen met de gegevens opgesomd in artikel 4 deelt de
werkgever die ressorteert onder het Paritair Comité voor het bouwbedrijf de
volgende gegevens mee :
1° de nummers van de kaarten, bedoeld in artikel 137, § 4,
tweede lid van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de
werkloosheidsreglementering;
2° een aanduiding van de hoedanigheid van de werknemer,
indien het gaat om personen bedoeld in artikel 4 van voormeld koninklijk besluit
van 28 november 1969.
Art. 6. Samen met de gegevens opgesomd in de artikelen 4 en 5
deelt de werkgever die ressorteert onder het Paritair Comité voor de
uitzendarbeid de volgende gegevens mee :
1° de datum van aanvang van tewerkstelling bij de gebruiker;
2° de datum van het einde van de tewerkstelling bij de
gebruiker;
3° het nummer waaronder de gebruiker is ingeschreven bij de
instelling. Zo dit nummer niet voorhanden is, vermeldt de werkgever, indien het
een natuurlijk persoon betreft, zijn naam, voornaam en hoofdverblijfplaats,
ofwel andere mogelijke identificatiewijzen die worden bepaald door de
instelling. Indien het een rechtspersoon betreft, vermeldt hij de
maatschappelijke benaming, de rechtsvorm en de maatschappelijke zetel ofwel
andere mogelijke identificatiewijzen die worden bepaald door de instelling;
4° het nummer van het Paritair Comité voor de uitzendarbeid;
5° in voorkomend geval, het bewijs zoals bepaald door de
instelling dat de sociale identiteitskaart elektronisch werd gelezen.
Art. 7. Samen met de gegevens opgesomd in de artikelen 4 tot
en met 6, deelt de werkgever voor de personen, bedoeld in artikel 120 van de wet
van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, de volgende gegevens mee :
1° een aanduiding van de hoedanigheid van student;
2° het adres van de plaats van de uitvoering van de
overeenkomst, indien dit adres verschilt van het adres waaronder de werkgever is
ingeschreven bij de instelling;
3° de datum van het einde van de uitvoering van de
overeenkomst.
Art. 8. De gegevens opgesomd in deze afdeling worden
meegedeeld uiterlijk op het tijdstip waarop de werknemer zijn prestaties aanvat.
Afdeling II. - Aangifte van uitdiensttreding
Art. 9. Uiterlijk de eerste werkdag die volgt op de
beëindiging van de aangegeven tewerkstelling deelt de werkgever aan de
instelling de volgende gegevens mee :
1° het nummer dat de aangifte van indiensttreding
identificeert, bedoeld in artikel 10, of, indien dit nummer niet bestaat, de
gegevens bedoeld in artikel 4, a) tot en met c) ;
2° de datum van uitdiensttreding van de werknemer.
De werkgever bedoeld in de artikelen 4, 6 en 7 verricht deze aangifte evenwel
niet indien de datum bedoeld in 2° niet verschilt van de datum die reeds werd
aangegeven met toepassing van artikel 4, 6°, artikel 6, 2° of artikel 7, 3°.
HOOFDSTUK III. - Nadere regels betreffende de aangifte
Art. 10. Na ontvangst van de aangifte van indiensttreding,
bedoeld in de artikelen 4 tot en met 8, deelt de instelling onmiddellijk een
Dimona-nummer mee aan de werkgever.
Art. 11. Uiterlijk tien werkdagen na ontvangst van de
aangifte wordt door de instelling een bericht opgesteld met het nummer, bedoeld
in artikel 10, en met de geregistreerde gegevens.
Indien de werkgever de in dit bericht vermelde gegevens niet betwist binnen vijf
werkdagen na de toezending van het bericht, worden deze definitief, behoudens
materiële vergissing, en gelden zij als bewijs van de aangifte.
De berichten worden aan de werkgever ter beschikking gesteld in de vorm en
volgens de nadere regelen bepaald door de instelling.
HOOFDSTUK IV. - Toezicht
Art. 12. Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van
gerechtelijke politie, houden de ambtenaren behorend tot de Sociale Inspectie
van het ministerie van Sociale Zaken, volksgezondheid en leefmilieu, tot de
Inspectie van de sociale wetten van het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid,
tot het algemeen hoofdbestuur van de Rijksdienst voor sociale zekerheid en tot
de Inspectie van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de provinciale en
plaatselijke overheidsdiensten, en de ambtenaren die door de Koning werden
aangewezen krachtens artikel 22 van de wet van 14 februari 1961 voor economische
expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel, toezicht op de naleving van
dit besluit en van zijn uitvoeringsbesluiten.
Deze ambtenaren oefenen dit toezicht uit overeenkomstig de bepalingen van de wet
van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie.
HOOFDSTUK V. - Slotbepalingen
Art. 13. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2003, met
uitzondering van artikel 3, § 1, 3° en 4°, welke bepalingen in werking treden op
1 januari 2003 en ophouden uitwerking te hebben op 1 januari 2004.
Art. 14. Onze Minister van Werkgelegenheid en Onze Minister
van Sociale Zaken en Pensioenen zijn, ieder wat hem betreft, belast met de
uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Châteauneuf-de-Grasse, 5 november 2002.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Werkgelegenheid,
Mevr. L. ONKELINX
De Minister van Sociale Zaken,
F. VANDENBROUCKE