Overzicht recente wetteksten
BS 28.09.02, Editie 2
VERSLAG AAN DE KONING
Sire,
Het besluit waarvan wij de eer hebben aan uwe Majesteit ter ondertekening
voor te leggen, heeft als hoofddoel de bepalingen uit te voeren van artikel 35,
§ 3, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige
verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, voor de in artikel 34,
11° en 12°, van dezelfde wet bedoelde verstrekkingen.
In de memorie van toelichting bij de programmawet van 2 augustus 2002, lezen
wij, wat de invoering van het artikel 35, § 3 in de wet van 14 juli 1994
betreft, dat dit artikel is ingeschreven om een gedifferentieerde financiering
mogelijk te maken, met, enerzijds, een basisfinanciering en, anderzijds, een
hogere financiering voor de inrichtingen en diensten die een bijzondere
inspanning leveren op het vlak van de arbeidsvoorwaarden om zo de kwaliteit en
de betaalbaarheid van de zorgverstrekking veilig te stellen. In tegenstelling
tot wat de Raad van State schijnt te suggereren, zijn arbeidsvoorwaarden,
enerzijds, en kwaliteit en toegankelijkheid, anderzijds, dus geen aparte
criteria, maar één geheel, nl. arbeidsvoorwaarden die het waarborgen en
bevorderen van de kwaliteit en de toegankelijkheid tot doel hebben. Wij lichten
hierna kort toe hoe de in het besluit opgesomde arbeidsvoorwaarden wel degelijk
een invloed hebben op de kwaliteit en de toegankelijkheid.
Het is de verwachting dat de sector op die manier opnieuw aan
aantrekkelijkheid wint. Dit is van onmiddellijk belang voor de kwaliteit en de
toegankelijkheid van het aanbod, omdat de schaarste aan gekwalificeerd personeel
op termijn ernstig risico oplevert voor de werking van de sector van de
gezondheidszorg.
In het meerjarenplan voor de gezondheidssector dat voor de private sector op 1
maart 2000 werd gesloten tussen de regering en de sociale partners en in het
protocol nr. 120/2 van 28 november 2000 van het Gemeenschappelijk Comité voor
alle overheidsdiensten wordt gesteld dat de kwaliteit van de gezondheidszorg één
van de voornaamste opdrachten is op sociaal vlak. Daarmee werd het behoud van
een kwaliteitsvolle zorgverlening in het belang van de patiënt en de bewoner één
van de belangrijkste doelstellingen van het meerjarenplan en het protocol.
De inspanningen die de afgelopen jaren werden gedaan met het oog op de
revalorisatie en de maatschappelijke waardering van het personeel van de
verzorgingsinstellingen moesten daarom worden voortgezet. Bovendien wordt
voorzien in de harmonisering van de barema's tot op het ziekenhuisbarema, en dit
in de sectoren van de rustoorden voor bejaarden en in de rust- en
verzorgingstehuizen. Deze harmonisering slaat op de volgende onderdelen : het
eigenlijk barema, de haard- of standplaatsvergoeding, de vergoeding voor
onregelmatige prestaties en de eindejaarspremie.
Het is met andere woorden de stelligste overtuiging van de opstellers van het
protocol dat de harmonisering van de barema's in sterke mate zal bijdragen tot
de kwaliteit en de toegankelijkheid van de zorgverlening.
Voor dit alles heeft de overheid voor 190,88 miljoen euro aan bijkomende
middelen voorzien, gespreid over een periode van vijf jaar.
Het besluit dat U thans ter ondertekening wordt voorgelegd bepaalt dat
wanneer de rustoorden voor bejaarden, de rust- en verzorgingstehuizen en de
centra voor dagverzorging een aantal bepalingen toepassen, zij hiervoor een
bijkomende financiering krijgen.
Deze bepalingen hebben betrekking op de afspraken die werden gemaakt in het
meerjarenplan en in het protocol. Het gaat om de toekenning van een premie van
148,74 en 12,67 euro, van een haard- of standplaatsvergoeding, van een
eindejaarstoelage, van een toeslag voor onregelmatige prestaties en van
baremieke schalen.
Door het opnemen van deze voordelen en de koppeling ervan aan een bijkomende
financiering, wordt de doelstelling van het meerjarenplan en van het protocol
duidelijk bereikt : het behoud van een kwaliteitsvolle zorgverlening in het
belang van de patiënt en de bewoner.
Meer nog, door de bijkomende financiering wordt vermeden dat de dagprijs voor
de bewoner wordt verhoogd, hetgeen in belangrijke mate de toegankelijkheid van
de zorg in de hand werkt.
Het besluit werd aangepast aan de bemerkingen geformuleerd door de Raad van
State in zijn advies 34.123/1 tot 34.128/1 van 19 september 2002.
Wij hebben de eer te zijn,
Sire,
Van Uwe Majesteit,
de zeer eerbiedige
en zeer getrouwe dienaars,
De Minister van Sociale Zaken,
F. VANDENBROUCKE
26 SEPTEMBER 2002. - Koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 35, § 3, van
de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en
uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, voor de in artikel 34, 11° en 12°,
van dezelfde wet bedoelde verstrekkingen
ALBERT II, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige
verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, inzonderheid op
artikel 35, § 3, ingevoegd bij de wet van 2 augustus 2002;
Gelet op het advies van het Comité van de verzekering voor geneeskundige
verzorging van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering,
uitgebracht op 9 september 2002;
Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 10 september
2002;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting van 12 september
2002;
Gelet op het verzoek om spoedbehandeling gemotiveerd door het feit dat de
adviezen 33.033/1 tot 33.036/1 van de Raad van State van 19 februari 2002 een
herziening vergen van de financiering van bepaalde inrichtingen en diensten
bedoeld in de voormelde wet betreffende de verplichte verzekering voor
geneeskundige verzorging en uitkeringen; dat de herziene financiering in werking
moet treden op 1 oktober 2002, datum waarop de federale overheid belangrijke
engagementen opgenomen in het federaal meerjarenplan van 1 maart 2000 voor de
gezondheidssectoren en van het protocolakkoord van 28 november 2000 voor de
openbare gezondheidssectoren, dient te honereren; dat de bedoelde inrichtingen
en diensten uiterlijk tegen 4 oktober 2002 in kennis gesteld moeten kunnen
worden van de nieuwe financieringsregels opdat zij met kennis van zaken zouden
kunnen beslissen om de voordelen voorzien in voormelde akkoorden al dan niet toe
te passen op hun personeel;
Gelet op het advies 34.123/1 tot 34.128/1 van de Raad van State, gegeven op
19 september 2002, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de
gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Pensioenen,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen
Artikel 1. De rust- en verzorgingstehuizen, de centra voor dagverzorging en
de rustoorden voor bejaarden kunnen een bijkomende financiering voor de
verstrekkingen bedoeld in artikel 34, eerste lid, 11° en 12°, van de wet
betreffende de verplichte verzekering gezondheidszorg en uitkeringen,
gecoördineerd op 14 juli 1994, verkrijgen wanneer ze voor de personeelsleden
waarvan de kosten door de tegemoetkoming bedoeld in artikel 37, § 12, van
dezelfde wet gedekt zijn, ten minste het geheel van de in dit besluit opgenomen
bepalingen toepassen.
HOOFDSTUK 2. - Toekenning van een premie van 148,74 en 12,67 euro
Art. 2. Een bruto jaarlijkse premie van 161,41 euro (148,74 + 12,67 euros) wordt
toegekend aan de werknemers.
HOOFDSTUK 3. - Toekenning van een haard- of standplaatstoelage
Art. 3. § 1. Een haardtoelage wordt toegekend :
1° aan de gehuwde persoon, of het personeelslid dat wettelijk samenwoont,
behalve wanneer de toelage aan hun echtgenoot of echtgenote of partner wordt
toegekend.
Onder « samenwonen » wordt verstaan : het onder hetzelfde dak samenleven van
twee personen zonder graad van bloedverwantschap die hun huishoudelijke
aangelegenheden hoofdzakelijk gemeenschappelijk regelen. Het bewijs wordt
geleverd via attestering door de gemeentelijke administratie.
2° aan de andere werknemers die één of meer kinderen ten laste hebben voor
wie hun kinderbijslagen worden toegekend en uitbetaald, behalve als zij
samenwonen met een werknemer/werkneemster die de haardtoelage geniet.
§ 2. Zijn uitgesloten van het voordeel van de haardtoelage, de werknemers van
wie de echtgenoot of de echtgenote, of de samenwonende partner, dit voordeel
geniet, welk zijn (haar) statuut ook weze.
§ 3. Als beide echtgenoten, of de twee personen die samenwonen, werknemers
zijn van een instelling bedoeld in artikel 1, wordt de haardtoelage toegekend
aan degene die het laagste loon geniet.
Bij gelijke jaarbedragen kunnen de echtgenoten of samenwonenden met wederzijds
akkoord bepalen wie van beiden begunstigde zal zijn van de haardtoelage.
§ 4. Nochtans, wanneer één van de echtgenoten of personen die samenwonen of
beiden, zonder de eventueel toe te kennen haardtoelage in aanmerking te nemen,
het gewaarborgd minimumloon, van toepassing in de instellingen bedoeld in
artikel 1, genieten, wordt de haardtoelage toegekend aan degene die het hoogste
loon heeft, indien deze laatste er recht op heeft overeenkomstig de bepalingen
van artikel 5.
Bij gelijke jaarbedragen kunnen de echtgenoten of personen die samenwonen met
wederzijds akkoord bepalen wie van beiden begunstigde zal zijn van de
haardtoelage.
§ 5. Voor de toepassing van §§ 3 en 4 wordt verstaan onder loon, de
toegekende jaarbedragen (100 pct.) welke voorkomen in de uitgewerkte loonschalen
zoals deze zijn vastgesteld voor volledige arbeidsprestaties.
§ 6. De bepalingen van §§ 2, 4 en 5 zijn eveneens van toepassing op de
werknemers die samenwonen en die voldoen aan de voorwaarden, vermeld in § 1, 2°.
§ 7. De vereffening van de haardtoelage is afhankelijk van een verklaring op
erewoord, opgesteld door de werknemer.
Art. 4. Een standplaatstoelage wordt toegekend aan de werknemers die geen
haardtoelage bekomen.
Art. 5. Het jaarlijks bedrag van de haardtoelage of van de standplaatstoelage
wordt vastgesteld als volgt (aan 100 pct) :
1° jaarlijkse lonen welke 16.000,01 EUR niet te boven gaan :
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
2° jaarlijkse lonen welke hoger zijn dan 16.000,01 EUR doch 18.241,02 EUR niet
te boven gaan :
HOOFDSTUK 4. - Eindejaarstoelage
Art. 6. Het bedrag van de eindejaarstoelage bestaat uit een forfaitair gedeelte,
verhoogd met een veranderlijk gedeelte.
1) Het forfaitair gedeelte wordt vanaf het jaar 2003 berekend met toepassing van
artikel 5, § 2, punt 1, van het koninklijk besluit van 23 oktober 1979 houdende
toekenning van een eindejaarstoelage aan sommige titularissen van een ten laste
van de Schatkist bezoldigd ambt, zoals gewijzigd bij het koninklijk besluit van
3 december 1987. Derhalve wordt het bedrag van het forfaitair gedeelte van het
in aanmerking genomen jaar bekomen door het forfaitair gedeelte, toegekend
tijdens het vorig jaar, te verhogen met een percentage dat afhangt van de
evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen. Dit percentage wordt
bekomen door het indexcijfer dat van kracht is in oktober van het in aanmerking
genomen jaar te delen door het indexcijfer dat van kracht was in oktober van het
vorig jaar. Het percentage wordt berekend tot op vier decimalen.
2) Het veranderlijk gedeelte bedraagt 2,5 pct. van het geïndexeerd bruto
jaarloon van de werknemer. Onder geïndexeerd bruto jaarloon wordt verstaan : de
uitkomst van de vermenigvuldiging met twaalf van het geïndexeerd baremiek
brutoloon, aan de betrokkene verschuldigd voor de maand oktober van het in
aanmerking genomen jaar, desgevallend met inbegrip van de haard- of
standplaatstoelage, maar met uitsluiting van andere premies, toeslagen of
vergoedingen.
HOOFDSTUK 5. - Toeslagen voor onregelmatige prestaties
Art. 7. § 1. Onder onregelmatige prestaties wordt begrepen, prestaties
uitgevoerd op zondag, feestdag en zaterdag alsmede de prestaties tijdens een
onderbroken dienst of tijdens de nacht.
§ 2. De toeslagen waarvan sprake in dit hoofdstuk worden berekend op het
baremiek loon pro rata de duur van de effectief verrichte onregelmatige
prestaties.
§ 3. De toeslagen voor onregelmatige prestaties zijn onderling niet
cumuleerbaar. De hoogste toeslag in functie van de geleverde onregelmatige
prestaties is van toepassing.
De toeslagen voor onregelmatige prestaties zijn wel cumuleerbaar met de
toeslagen voor overwerk, overeenkomstig de vigerende bepalingen van de
arbeidswet van 16 maart 1971.
Art. 8. Aan het personeel dat op zaterdag moet werken, wordt een toeslag van 26
pct. op het baremiek loon toegekend pro rata de duur van deze effectief
verrichte onregelmatige arbeidsprestaties.
Art. 9. Aan het personeel dat op zondag moet werken, wordt een toeslag van 56
pct. op het baremiek loon toegekend pro rata de duur van de effectief verrichte
onregelmatige arbeidsprestaties.
Art. 10. Aan het personeel dat met dagprestaties op een feestdag moet werken,
wordt een toeslag van 56 pct. op het baremiek loon toegekend pro rata de duur
van de effectief verrichte onregelmatige arbeidsprestaties.
Art. 11. Aan het personeel dat in onderbroken dienst moet werken, dit wil zeggen
een dienst bij dag welke minstens vier achtereenvolgende uren wordt onderbroken,
wordt een toeslag van 50 pct. op het baremiek loon toegekend pro rata de duur
van de effectief verrichte onregelmatige arbeidsprestaties. Deze toeslag geldt
voor de prestaties, verricht zowel voor als na de onderbreking.
Art. 12. § 1. Aan het personeel dat 's nachts moet werken, wordt een toeslag van
35 pct. op het baremiek loon toegekend pro rata de duur van de effectief
verrichte onregelmatige arbeidsprestaties als ze zich voordoen op een gewone
weekdag of op een zaterdag.
§ 2. Aan het personeel dat 's nachts moet werken, wordt een toeslag van 50 pct.
op het baremiek loon toegekend pro rata de duur van de effectief verrichte
onregelmatige arbeidsprestaties als ze zich voordoen op een zondag of op een
wettelijke feestdag.
Art. 13. De maatregelen voorzien in de artikelen 8 tot en met 12 zijn niet van
toepassing op de instellingen die, op datum van de inwerkingtreding van dit
besluit, aan hun personeel een forfaitaire loontoeslag toekennen ongeacht het
aantal onregelmatige prestaties zoals toegepast in de openbare instellingen
overeenkomstig de omzendbrieven van de minister van Volksgezondheid, voor zover
de instellingsovereenkomsten inzake de vergoeding van onregelmatige prestaties
en toegepast op datum van inwerkingtreding van dit besluit, van toepassing
blijven.
HOOFDSTUK 6. - Baremieke weddeschalen
Art. 14. Aan het verplegend en verzorgend personeel, de kinesitherapeuten en het
aanvullend gekwalificeerd personeel dat taken vervult inzake reactivatie,
revalidatie en sociale integratie worden de hieronder bepaalde baremieke
weddenschalen toegekend.
De bedragen overeenkomstig deze schalen zijn identiek aan degene die van
toepassing zijn in de sector van privé-ziekenhuizen, volgens de collectieve
arbeidsovereenkomst van 8 december 1982, zoals gewijzigd door de collectieve
arbeidsovereenkomst van 24 april 1995, algemeen verbindend verklaard bij
koninklijk besluit van 6 juni 1997, en de collectieve arbeidsovereenkomst van 7
december 2000, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 14
januari 2002.
De schalen die voortvloeien uit de toepassing van één van de volgende
protocolakkoorden, worden beschouwd als zijnde minstens in overeenstemming met
de schalen bedoeld in dit artikel :
a) het sectoraal akkoord betreffende een algemene weddeschaalherziening voor het
personeel van de lokale en regionale sector van de Vlaamse Gemeenschap en
gemeenschappelijke krachtlijnen voor een samenhangend personeelsbeleid in de
lokale en regionale besturen (omzendbrief BA 93/07 van 18 juni 1993 van de
Vlaamse Gemeenschap);
b) « la circulaire du 27 mai 1994 du Ministre des Affaires intérieures et de la
Fonction publique du Gouvernement wallon concernant la révision générale des
barèmes applicable aux pouvoirs provinciaux et locaux de Wallonie »;
c) het Sociaal Handvest van 28 april 1994 - Harmonisatie van het administratief
statuut en algemene weddeherziening voor het personeel van de plaatselijke
besturen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
d) het protocol nr. 59/1 van 13 juni 1991 betreffende het intersectoraal akkoord
van sociale programmatie van de jaren 1991-1994 toepasselijk op het geheel van
de overheidssector.
Art. 15. Het verzorgend en verplegend personeel, de loontrekkende
kinesitherapeuten, ergotherapeuten en/of logopedisten, en het aanvullend
gekwalificeerd personeel dat taken vervult inzake reactivatie, revalidatie en
sociale integratie, wordt in acht categorieën ingedeeld volgens de
hiernavolgende algemene criteria, waaraan volgende loonschalen worden toegekend
:
1e categorie
Personeel dat niet over een brevet, een attest, een getuigschrift, diploma of
anciënniteit beschikt om aanspraak te kunnen maken op een hoger barema.
2e categorie
Personeel dat geen houder is van een brevet, attest, getuigschrift of diploma
afgeleverd door een onderwijsinstelling, zoals vermeld in de hogere categorieën,
maar dat :
- ofwel op datum van 26 mei 1992 de leeftijd bereikt had van 45 jaar en
voorzover het in de voorgaande jaren een beroepsactiviteit kan bewijzen als
verzorgende die tenminste gelijk is aan het equivalent van vijf jaar voltijdse
tewerkstelling in een erkend rustoord voor bejaarden, in een rust- en
verzorgingstehuis of in een ziekenhuis;
- ofwel een bijscholing heeft gevolgd voor het bekomen van een registratienummer
bij het RIZIV;
- ofwel om reden van beroepservaring erkend wordt als verzorgende door elke
bevoegde overheid, ongeacht of het hier gaat over de federale, de gemeenschaps-
of de gewestoverheid.
3e categorie
Personeel dat een titel heeft verworven in het kader van en kwalificerende
vorming die evenwel onvoldoende is om aanspraak te kunnen maken op de inschaling
in de 4e categorie.
4e categorie
Personeel dat een kwalificerende titel heeft behaald op het niveau van het hoger
secundair of gelijkgesteld onderwijs.
5e categorie
Verplegend personeel houder van een brevet van ziekenhuisassistent.
6e categorie
Het verplegend personeel houder van een brevet van gebrevetteerde verpleger
(A2).
7e categorie
Het personeel dat houder is van het diploma van gegradueerde (A1) in de
verpleegkunde, in de kinesitherapie, in de ergotherapie, in de diëtetiek, in de
logopedie, enz.
8e categorie
Verplegend personeel dat houder is van het diploma van sociale verpleegkundige
of gegradueerde verpleegkundige met diploma van bijkomende specialisatie wanneer
deze diploma's vereist worden bij de aanwerving.
Art. 16. Aan het verzorgend en verplegend personeel, de loontrekkende
kinesitherapeuten, ergotherapeuten en/of logopedisten, en het aanvullend
gekwalificeerd personeel dat taken vervult inzake reactivatie, revalidatie en
sociale integratie, van 21 jaar of ouder wordt een gewaarborgd minimumloon
verzekerd van 1.071,97 EUR.
Art. 17. Het gewaarborgd minimumloon van de personeelsleden van minder dan 21
jaar wordt respectievelijk vastgesteld op een percentage van het gewaarborgd
minimumloon, namelijk :
95 pct. op 20 jaar;
90 pct. op 19 jaar;
85 pct. op 18 jaar;
80 pct. op 17 jaar;
75 pct. op 16 jaar en jonger.
HOOFDSTUK 7. - Slotbepalingen
Art. 18. De bedragen vermeld in hoofdstuk 3 en artikel 16 worden gekoppeld
aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk, overeenkomstig de
modaliteiten welke zijn vastgesteld bij de wet van 2 augustus 1971 houdende
inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en
tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale
uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmede rekening dient gehouden bij de
berekening van sommige bedragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede
de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het
indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.
De bedragen vermeld in hoofdstuk 3 en artikel 16 worden beschouwd als zijnde in
overeenstemming met het spilindexcijfer 102,02 - basis 1988 (cfr. 138,01 - basis
1981), vereffening aan 100 pct.
Art. 19. De bepalingen van hoofdstuk 2 zijn niet verplicht in de inrichtingen
die behoren tot de openbare sector.
Art. 20. Dit besluit treedt in werking op 1 oktober 2002, met uitzondering
van hoofdstuk 3, dat in werking treedt op 1 oktober 2004, en van hoofdstuk 4,
dat in werking treedt op 1 oktober 2003.
Art. 21. Onze Minister van Sociale Zaken en Pensioenen, is belast met de
uitvoering van dit besluit.
Gegeven te
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Sociale Zaken en Pensioenen,
F. VANDENBROUCKE