Overzicht recente wetteksten
BS 22.12.03
FEDERALE OVERHEIDSDIENST MOBILITEIT EN VERVOER |
VERSLAG AAN DE KONING
Sire,
Het ontwerp van koninklijk besluit dat, na overleg in
Ministerraad, aan Uwe Majesteit ter ondertekening wordt voorgelegd, werd genomen
ter uitvoering van :
- de Richtlijn 96/26/EG van de Raad van de Europese Unie van
29 april 1996 inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van goederen-,
respectievelijk personenvervoer over de weg, nationaal en internationaal, en
inzake de wederzijdse erkenning van diploma's, certificaten en andere titels ter
vergemakkelijking van de uitoefening van het recht van vrije vestiging van
bedoelde vervoerondernemers, gewijzigd door de Richtlijn 98/76/EG van 1 oktober
1998;
- van de wet van 18 februari 1969 betreffende de maatregelen
ter uitvoering van de internationale verdragen en akten inzake vervoer over de
weg, de spoorweg of de waterweg, waarvan artikel 1 bepaalt :
« De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, inzake vervoer over de
weg, de spoorweg of de waterweg, alle vereiste maatregelen treffen ter
uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit de internationale
verdragen en uit de krachtens deze genomen internationale akten, welke
maatregelen de opheffing en de wijziging van wetsbepalingen kunnen inhouden. »
I. ACTUELE SITUATIE
Wat de toegang tot het beroep betreft, bestaat momenteel de
regelgeving betreffende het vervoer van personen over de weg uit :
- het koninklijk besluit van 5 september 1978 tot
vaststelling van de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep van ondernemer
van nationaal en internationaal personenvervoer over de weg (laatstelijk
gewijzigd bij koninklijk besluit van 30 januari 1989);
- het koninklijk besluit van 30 juni 1981 betreffende de
erkenning door België van diploma's, certificaten en andere titels van
ondernemer van personenvervoer over de weg uitgereikt in de lid-Staten van de
Europese Economische Gemeenschap;
- het koninklijk besluit van 25 maart 1986 tot vaststelling
van de voorwaarden voor de afgifte van vergunningen voor ongeregeld vervoer van
personen worden eveneens aangepast.
Rekening gehouden met het groot aantal wijzigingen dat moest
worden aangebracht bleek het noodzakelijk de teksten in één enkel nieuw besluit
samen te brengen eerder dan te werken met wijzigende koninklijke besluiten.
De twee eerstgenoemde koninklijke besluiten zullen dan ook door het voorgestelde
ontwerp van koninklijk besluit worden opgeheven.
II. OVERZICHT VAN DE VOORGESTELDE MAATREGELEN
Met het nieuwe koninklijk besluit wordt een drievoudig doel
nagestreefd :
1. de fusie van verschillende besluiten die momenteel bestaan
inzake de Belgische reglementering van het bezoldigd personenvervoer over de
weg. In een nabije toekomst wordt ernaar gestreefd om opnieuw te komen tot een
eenvoudige structuur, met name één wet, één koninklijk besluit en één
ministerieel besluit. Het ontwerp van nieuw koninklijk besluit is hiertoe een
eerste aanzet;
2. de verbetering van verschillende onnauwkeurigheden,
vergetelheden en zelfs fouten die in de twee bovengenoemde besluiten te vinden
zijn en die uit de ervaring van de jongste jaren zijn gebleken.
Verschillende bepalingen van het koninklijk besluit van 5 september 1978, die
betrekking hebben op detailpunten die niet in een koninklijk besluit thuishoren,
worden overgeheveld naar een ministerieel besluit dat gelijktijdig met het
koninklijk besluit in werking dient te treden.
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om verscheidene
vormelijke verbeteringen aan de besluiten aan te brengen o.m. door de artikelen
op een logischer manier te groeperen en met dezelfde logica als oogmerk het
geheel in 8 hoofdstukken te klasseren;
3. een aanpassing van de huidige reglementering aan de
bepalingen van de Richtlijn 96/26/EG van de Raad van de Europese Unie van 29
april 1996. De wijzigingen slaan voornamelijk op een nieuwe definitie van de
term « onderneming » en op een strenger worden van de voorwaarden voor de
toegang tot het beroep met name de vakbekwaamheid, de betrouwbaarheid en de
financiële draagkracht.
Behalve de bovengenoemde drie oogmerken beoogt het ontwerp
van koninklijk besluit nog volgende essentiële wijzigingen :
- afschaffing van de vrijstelling een examen van
vakbekwaamheid af te leggen voor de personen die vóór 1.1.1975 deelnamen aan het
beheer van een vervoeronderneming (vermits zulke gevallen zich niet meer
voordoen, zijn de bepalingen terzake overbodig).
Uiteraard werden de nodige overgangsmaatregelen voorzien om de verworven rechten
te vrijwaren;
- afschaffing van de mogelijkheid zich in orde te stellen met
de financiële draagkracht via een pand bij de Deposito- en Consignatiekas, zulks
in overleg met deze laatste instelling.
III. BESPREKING VAN DE ARTIKELEN
HOOFDSTUK I. - Algemeenheden
Artikel 1 geeft de definities weer die nodig zijn voor een
juiste interpretatie van het besluit, rekening houdend met de betrokken
Richtlijn 96/26/EG.
Artikel 2 geeft het basisprincipe weer van het koninklijk
besluit waarbij gesteld wordt dat elke vervoerondernemer moet voldoen aan de
voorwaarden van betrouwbaarheid, vakbekwaamheid en financiële draagkracht.
Artikel 3 somt de uitzonderingen op waarop het basisprincipe
vermeld in artikel 2 niet van toepassing is.
Artikel 4 bepaalt dat de vervoermachtigingen die tot de
bevoegdheid van de federale overheid behoren worden geweigerd of ingetrokken
indien niet of niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden opgesomd in artikel 2.
HOOFDSTUK II. - Betrouwbaarheid
Artikel 5 bepaalt wat onder betrouwbaarheid wordt verstaan.
Ingevolge Richtlijn 96/26/EG van 29 april 1996 werden de voorwaarden aanzienlijk
strenger. Aldus wordt vermeden dat vervoerders concurrentieel voordeel halen uit
bepaalde overtredingen.
Artikel 6 geeft aan welke documenten de betrouwbaarheid
kunnen aantonen.
HOOFDSTUK III. - Vakbekwaamheid
Artikel 7 bepaalt wat onder het voldoen aan de voorwaarde van
vakbekwaamheid wordt verstaan in het geval van :
§ 1. een onderneming-natuurlijke persoon;
§ 2. een onderneming-rechtspersoon.
Artikel 8 somt de verschillende documenten op waarmee de
vakbekwaamheid kan worden aangetoond.
Artikel 9 bepaalt dat het (nieuwe) model van het
getuigschrift van vakbekwaamheid.
Artikel 10 bepaalt de voorwaarden die moeten worden vervuld
worden om het getuigschrift van vakbekwaamheid te bekomen.
Artikel 11 geeft de Minister bij middel van bijlage 2 de
bevoegdheid om de lijst op te stellen van de onderwerpen van de cursussen en de
examens.
Artikel 12 voorziet de erkenning door de Minister van de
instellingen belast met het organiseren van de cursussen, zoals bedoeld in
artikel 10.
Artikel 13 geeft de Minister de bevoegdheid voor het bepalen
van de organisatiemodaliteiten inclusief de te betalen inschrijvingsgelden
m.b.t. de cursussen.
Artikel 14 bepaalt de aard en de voorwaarden tot slagen voor
de examens.
Artikel 15 geeft de Minister de bevoegdheid om de honoraria
van de leden van de examencommissie te bepalen en de bevoegdheid om de
samenstelling en de werking van de examencommissie, de organisatiemodaliteiten,
inclusief de te betalen inschrijvingsgelden en de frequentie van de examens te
bepalen.
Artikel 16 bepaalt de aanwending van de getuigschriften van
vakbekwaamheid en inzonderheid de bevoegdheden en de werkzaamheden die de
vakbekwame binnen de onderneming dient uit te oefenen.
Artikel 17 bepaalt de termijnen waarbinnen de onderneming in
de vervanging van de houder van het getuigschrift moet voorzien indien deze
laatste de onderneming verlaat.
Artikel 18 geeft aan welke vergunningen (nationaal en/of
internationaal) kunnen verkregen worden op basis van de verschillende soorten
getuigschriften van vakbekwaamheid.
HOOFDSTUK IV. - Financiële draagkracht
Artikel 19 bepaalt wat onder financiële draagkracht wordt
verstaan (o.a. de bedragen van de borgtocht per voertuig en kapitaal en reserves
van de ondernemingen van gemeenschappelijk stads- en streekvervoer).
Artikel 20 geeft een opsomming van de financiële instellingen
die hoofdelijk borg kunnen stellen.
Artikel 21 belast de minister met het vaststellen van de
attesten die verband houden met de borgtocht.
Artikel 22 bepaalt de aanwending van de borgtocht.
Artikel 23 geeft de gevallen aan waarbij een beroep op de
borgtocht kan worden gedaan.
Artikel 24 handelt over de gevolgen van de afname,
vermindering of opzegging van de borgtocht.
Artikel 25 stelt de termijn van de bevrijding van de
hoofdelijke borg vast en bepaalt de termijn waarbinnen een beroep op de
borgtocht kan worden gedaan.
HOOFDSTUK V. - Gebruikstoelating
Artikel 26 bepaalt dat elk voertuig aangewend voor het
bezoldigd vervoer van personen een gebruikstoelating moet hebben, met
uitzondering van de voertuigen aangewend door de maatschappijen voor
gemeenschappelijk stads- en streekvervoer.
Artikel 27 stelt dat de aanvrager van de gebruikstoelating
moet voldoen aan de voorwaarden van betrouwbaarheid, vakbekwaamheid en
financiële draagkracht.
Wanneer het voertuig aangewend wordt voor ongeregeld vervoer moet het bovendien
voldoen aan de kwaliteitseisen.
Artikel 28 voorziet een jaarlijkse retributie voor de
aflevering van de gebruikstoelating.
HOOFDSTUK VI. - Contrôle
Artikel 29 geeft de lijst op van de ambtenaren die belast
worden met het opsporen van de inbreuken tegen het besluit.
HOOFDSTUK VII. - Commissie van advies van het personenvervoer
over de weg
Artikel 30 stelt deze Commissie in en bepaalt haar
bevoegdheden.
Artikel 31 bepaalt de samenstelling van de Commissie.
Artikel 32 geeft de Minister de bevoegdheid om de
vergoedingen van de leden van de Commissie en de werking van de Commissie te
bepalen.
HOOFDSTUK VIII. - Opheffings-, wijzigings-, overgangs- en
slotbepalingen
Artikel 33 heft de koninklijke besluiten van 5 september 1978
en 30 juni 1981 evenals het ministerieel besluit van 4 oktober 1982 op. Deze
teksten worden door dit koninklijk besluit vervangen.
Artikel 34 heft de artikelen 21 en 22 van het besluit van de
Regent van 20 september 1947 op.
Artikel 35 heft de artikelen 3 tot en met 7, 9 en 10 van het
koninklijk besluit van 25 maart 1986 op.
Artikel 36 geeft aan de vervoerders een termijn van zes
maanden om een nieuwe borgtocht te stellen volgens de modaliteiten van het
besluit.
Artikel 37 verzekert de overgang tussen de borgtochten die
volgens de huidige bepalingen gesteld werden en degene die volgens dit besluit
voorzien waren.
Artikel 38 bepaalt de datum van inwerkingtreding van het
onderhavig besluit.
Artikel 39 belast de Minister met de uitvoering van dit
besluit.
IV. VEREISTE ADVIEZEN
Zoals voorgeschreven werden de Gewestregeringen betrokken bij
de opstelling van het ontwerp van koninklijk besluit. Bovendien werd de tekst
ook voor advies voorgelegd aan de Ministerraad en aan de Raad van State.
De redenering van de Raad van State inzake de bevoegdheid van de federale
overheid inzake de reglementering nopens de toegang tot het beroep, kan niet
worden gevolgd, omwille van volgende redenen :
1) Volgens de bepalingen van de bijzondere wet van 8 augustus
1988 tot hervorming der Instellingen (die de bijzondere wet van 8 augustus 1980
wijzigt) lijdt het geen twijfel dat de federale overheid en enkel zij, bevoegd
is voor de toepassing van de reglementering inzake de toegang tot het beroep.
Artikel 6 § 1, VI, vijfde lid van deze tekst bepaalt
inderdaad dat : « Bovendien is alleen de federale oveheid bevoegd voor :
6° de vestigingsvoorwaarden, met uitzondering van de
bevoegdheid van de Gewesten voor de vestigingsvoorwaarden inzake toerisme; ».
Dit wordt verder geëxpliciteerd in de memorie van toelichting
bij de bijzondere wet die stipuleert dat : « zoals dit bij alle vervoertakken
het geval is, blijft de reglementering inzake toegang tot het beroep en tot de
markt van ondernemer van nationaal en internationaal personenvervoer over de weg
(inhoudende de vereisten inzake vakbekwaamheid, betrouwbaarheid, borgtocht en
andere kwaliteitseisen inzake de voertuigen) tot de bevoegdheid behoren van de
nationale Regering... »
De bevoegdheid van de Gewesten inzake het gemeenschappelijk
stads- en streekvervoer « behelst meer in het bijzonder het statuut van de
vervoermaatschappijen, het afsluiten van beheerscontracten, de infrastructuur,
zowel ondergronds als bovengronds, de inrichting van de netten en de daaraan
verbonden machtigingen, de tarieven en de toegekende tariefverminderingen, de
contracten met de verhuurders van vervoerdiensten en de berekeningswijze van aan
deze betaalde vergoedingen, alsmede de grensoverschrijdende lijnen die behoren
tot het streekvervoer. »
De Gewesten zijn dus bevoegd voor al wat verband houdt met de
organisatie en de exploitatie van het gemeenschappelijk stads- en streekvervoer
en dus eveneens voor de uitvoering van de regels inzake de toegang tot de markt,
waaronder de afgifte van de machtigingen valt.
2) Wanneer de Raad van State verwijst naar de Vlaamse
reglementering betreffende het brevet van havenloods, verwart hij aldus de
toegang tot bepaalde diploma's of functies met de toegang tot het beroep van
vervoerondernemer waarop de voorgelegde besluiten slaan (artikel 6, § 1, VI
laatste lid, 6°, van de bijzondere wet).
3) De stellingname van de Raad van State volgens dewelke men
een onderscheid dient te maken tussen vervoerondernemers die een opdracht van
openbare dienst vervullen en de andere vervoerders, voor wat de toepasbaarheid
van de reglementering inzake de toegang tot het beroep betreft, slaat nergens op
daar de om te zetten richtlijn bepaalt dat ondernemingen die het beroep van
vervoerder wensen uit te oefenen onder de toepassing van de regeling vallen,
zowel in het kader van nationaal als in het kader van het internationaal
vervoer.
De richtlijn definieert de term « onderneming » als volgt : «
elke natuurlijke persoon, elke rechtspersoon met of zonder winstoogmerk, elke
vereniging of elke groepering van personen zonder rechtspersoonlijkheid en met
of zonder winstoogmerk, alsmede elk overheidslichaam, ongeacht of het zelf
rechtspersoonlijkheid bezit of afhankelijk is van een autoriteit met
rechtspersoonlijkheid. »
4) Intreden in de logica van de Raad van State volgens
dewelke de bevoegdheid van de Gewesten inzake het gemeenschappelijk stads- en
streekvervoer uitsluitend slaat op de vervoerdiensten verricht in het kader van
een opdracht van openbare dienst, nl. het geregeld vervoer, is in contradictie
met de bepalingen van de bijzondere wet van 8 augustus 1988 tot hervorming der
Instellingen.
De Raad van State spreekt zichzelf dus tegen wanneer hij
verder stelt dat zowel het gewone geregeld vervoer of het bijzonder geregeld
vervoer niet horen tot de bevoegdheid die geregeld dient te worden door de
federale overheid.
5) Het nationaal geregeld vervoer én het nationaal bijzonder
geregeld vervoer vrijstellen van de verplichtingen opgelegd door de richtlijn
betekent ook dat de buitenlandse vervoerders die dergelijke diensten zouden
willen verrichten op Belgisch grondgebied, dezelfde vrijstelling zou dienen te
worden gegeven.
Dergelijke reglementering zou door de Europese Unie
veroordeeld worden daar strijdig met de richtlijn en Verordening 684/92 op het
internationaal vervoer.
6) Daar de Gewesten eveneens bevoegd zijn voor
grensoverschrijdend stads- en streekvervoer binnen een beperkte straal van 25 km
aan weerszijden van de grens, zou het vrijstestellen van de vereisten inzake de
toegang tot het beroep als consequentie hebben dat de betrokken vervoerders, bij
ontstentenis van het bekomen van een communautaire vergunning (Verordening
684/92), deze vervoerdiensten niet langer kunnen verrichten
(grensoverschrijdende geregelde vervoerdiensten, bijzonder geregeld vervoer voor
het ophalen van leerlingen, personeelsleden en militairen die behoren tot het
gemeenschappelijk stads- en streekvervoer).
7) Er weze opgemerkt dat tijdens het overleg met de Gewesten,
deze laatste nooit de federale bevoegdheid inzake de toegang tot het beroep
hebben betwist, wel de manier waarop in sommige artikels de Koning aan de
Gewesten bepaalde verplichtingen oplegde.
8) Er dient, tenslotte, te worden vermeld dat in een vorig
advies van de Raad van State m.b.t. een vorige versie van ontwerp-koninklijk
besluit betreffende de toegang tot het beroep in de sector personenvervoer de
Raad stelt dat het niet aan de Koning staat een bevoegdheid die krachtens de
bijzondere wet aan de federale overheid wordt toegekend, al was het maar ten
dele, aan de Gewesten te delegeren. (advies nr. L 23.125/9 van 18 mei 1994).
De Raad van State preciseert inderdaad : « Door te verwijzen
naar « de vergunningverlenende overheid » vormt de tekst van ... een
stilzwijgende delegatie aan de Gewesten, van de bevoegdheid om de nadere regelen
vast te leggen volgens welke de exploitanten van geregeld vervoer moeten
bewijzen dat het kapitaal en de reserves waarover zij beschikken, volstaan om te
voldoen aan de voorwaarde van financiële draagkracht en vormt hij dan ook een
nieuwe schending van artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 6°, van de bijzondere wet
van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen dat uitsluitend aan de
federale overheid opdraagt om de voorwaarden voor de toegang tot het beroep vast
te stellen. »
Bovendien stemt het voorgelegde ontwerp, voor wat de
bepalingen inzake de toegang tot het beroep betreft, quasi volledig overeen met
deze van het koninklijk besluit van 7 mei 2002 betreffende het vervoer van zaken
over de weg.
Vandaar dat waar de Raad van State bepaalde opmerkingen maakt over bepalingen
die overeenstemmen met gelijkaardige bepalingen van het koninklijk besluit van 7
mei 2002, met de opmerkingen van de Raad van State geen rekening wordt gehouden.
Het betreft de artikels 1, 5, 16, 20, 23, 25 en 31.
Aan de opmerking van de Raad van State inzake artikel 4 is
tegemoetgekomen in artikel 22 van de besluitwet van 30 december 1946 betreffende
het bezoldigd vervoer van personen over de weg met autobussen en autocars.
Voor wat betreft artikel 10 weze opgemerkt dat deze aangelegenheid, met
instemming van de Ministerraad, geregeld zal worden in een afzonderlijk
koninklijk besluit, hetgeen impliceert dat daardoor de opmerking over art. 12
vervalt.
Voor wat artikel 15 betreft weze opgemerkt dat de Raad van
State de rol van betrokken instelling inzake de organisatie van de cursussen van
vakbekwaamheid verwart met haar rol inzake de organisatie van de examens van
vakbekwaamheid. Andere instellingen zullen worden erkend inzake de organisatie
van cursussen door ministerieel besluit.
Ingevolge de opmerking van de Raad van State i.v.m. het
oorspronkelijke artikel 37 wordt dit nu artikel 36.
Het voorstel van de Raad van State inzake het oorspronkelijk artikel 38, dat nu
artikel 37 is geworden, zou leiden tot een ongelijke behandeling, inzake het
vrijmaken van de borgstelling, tussen diegenen die in het regime van de
hoofdelijke borg functioneren en diegenen die opteren voor het regime van
borgstelling bij de Deposito-en Consignatiekas.
Ik heb de eer te zijn Sire, van Uwe Majesteit, de zeer
eerbiedige en zeer getrouwe dienaar,
De Minister van Mobiliteit,
B. ANCIAUX
10 DECEMBER 2003. - Koninklijk besluit tot vaststelling van
de voorwaarden voor de toegang tot het beroep van ondernemer van personenvervoer
over de weg
ALBERT II, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de besluitwet van 30 december 1946 betreffende het
bezoldigd vervoer van personen over de weg met autobussen en autocars,
inzonderheid op artikel 13, § 3, gewijzigd bij de wet van 29 juni 1984, op
artikel 15, gewijzigd bij de wetten van 27 december 1977 en 29 juni 1984 en op
artikel 19, gewijzigd bij de wetten van 20 december 1957 en 29 juni 1984;
Gelet op de wet van 18 februari 1969 betreffende de
maatregelen ter uitvoering van de internationale verdragen en akten inzake
vervoer over de weg, de spoorweg of de waterweg, inzonderheid op de artikelen 1,
eerste lid en 3, § 1, eerste lid;
Gelet op het besluit van de Regent van 20 september 1947
houdende algemene voorwaarden betreffende de openbare autobusdiensten, de
tijdelijke autobusdiensten, de bijzondere autobusdiensten en de autocardiensten,
inzonderheid op artikel 21 gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 februari
1991;
Gelet op het koninklijk besluit van 5 september 1978 tot
vaststelling van de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep van ondernemer
van nationaal en internationaal personenvervoer over de weg, gewijzigd bij de
koninklijke besluiten van 14 juli 1982 en 30 januari 1989;
Gelet op het koninklijk besluit van 30 juni 1981 betreffende
de erkenning door België van diploma's, certificaten en andere titels van
ondernemer van personenvervoer over de weg uitgereikt in de lid-Staten van de
Europese Unie;
Gelet op het koninklijk besluit van 25 maart 1986 tot
vaststelling van de voorwaarden voor de afgifte van de machtigingen tot het
exploiteren van ongeregeld bezoldigd vervoer van personen, gewijzigd bij de
koninklijke besluiten van 21 februari 1991 en 20 januari 1992;
Overwegende de Richtlijn 96/26/EG van de Raad van de Europese
Unie van 29 april 1996 inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van
goederen-, respectievelijk personenvervoer over de weg, nationaal en
internationaal, en inzake de wederzijdse erkenning van diploma's, certificaten
en andere titels ter vergemakkelijking van de uitoefening van het recht van
vrije vestiging van bedoelde vervoerondernemers, gewijzigd bij de Richtlijn
98/76/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 oktober 1998;
Gelet op de omstandigheid dat de gewestregeringen bij het
ontwerpen van dit besluit betrokken zijn;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven
op 18 september 2002;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting
van 5 november 2002;
Gelet op de beraadslaging van de Ministerraad, op 8 november
2002, betreffende de adviesaanvraag binnen een termijn van één maand;
Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 19
februari 2003 met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1° van de
gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Mobiliteit en op het
advies van Onze in Raad vergaderde Ministers,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
HOOFDSTUK I. - Algemeenheden
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan
onder :
1° « onderneming » : elke natuurlijke persoon, elke
rechtspersoon met of zonder winstoogmerk, elke vereniging van personen zonder
rechtspersoonlijkheid en met of zonder winstoogmerk, alsmede elk onder de
overheid ressorterend lichaam, ongeacht of het een eigen rechtspersoonlijkheid
bezit of afhankelijk is van een autoriteit met rechtspersoonlijkheid;
2° « beroep van ondernemer van personenvervoer over de weg »
: de activiteit van elke onderneming die, met motorvoertuigen die door hun
bouwtype en uitrusting geschikt zijn om met inbegrip van de bestuurder, meer dan
negen personen te vervoeren en daartoe ook bestemd zijn, voor het publiek of
voor sommige categorieën gebruikers toegankelijk personenvervoer verricht tegen
betaling door de vervoerde persoon of door degene die het vervoer organiseert;
3° « voertuig » : ieder, bij de administratie bevoegd voor de
inschrijving van de voertuigen, als autobus of autocar ingeschreven
vervoermiddel dat geschikt en bestemd is om met inbegrip van de bestuurder, meer
dan negen personen te vervoeren;
4° « Minister » : de minister tot wiens bevoegdheid de
toegang tot het beroep van ondernemer en de toegang tot de markt van het
personenvervoer over de weg, behoort;
5° « Administratie » : de federale administratie die bevoegd
is voor het personenvervoer over de weg.
Art. 2. Elke onderneming die het beroep van ondernemer van
personenvervoer over de weg wenst uit te oefenen of dat beroep uitoefent, moet
voldoen aan de bij dit besluit gestelde voorwaarden inzake betrouwbaarheid,
vakbekwaamheid en financiële draagkracht.
Art. 3. Artikel 2 van dit besluit is niet van toepassing op :
1° de onderwijsinstellingen, de openbare besturen, de
ouderverenigingen, de vriendenkringen en andere gelijkaardige verenigingen die,
door middel van hun eigen voertuigen, ophaalvervoer van leerlingen, alsmede
ander leerlingenvervoer van lokale aard dat eraan verbonden is, organiseren;
2° de organisatoren van vervoer bedoeld in artikel 2, tweede
lid van de besluitwet van 30 december 1946 betreffende het bezoldigd vervoer van
personen over de weg met autobussen en autocars.
Art. 4. § 1. De communautaire vervoervergunningen en de
vergunningen vereist voor de exploitatie, in internationaal vervoer, van
geregeld vervoer of bijzonder geregeld vervoer en de gebruikstoelatingen, worden
geweigerd wanneer de verzoekende onderneming niet aan de voorwaarde van
betrouwbaarheid, zoals voorzien in dit besluit, voldoet.
Onverminderd het bepaalde in het derde lid worden deze
vervoervergunningen, machtigingen en gebruikstoelatingen ingetrokken wanneer de
onderneming-titularis niet meer aan de voorwaarde van betrouwbaarheid, zoals
voorzien in dit besluit, voldoet.
De in het tweede lid bedoelde beslissing tot intrekking
bepaalt een termijn van maximum vier maanden voor de aanwerving van een
plaatsvervanger, voorzover de veroordelingen die deze beslissing rechtvaardigen,
niet werden uitgesproken ten laste van de natuurlijke persoon die het beroep van
ondernemer van personenvervoer over de weg uitoefent.
§ 2. De in § 1 bedoelde vervoervergunningen, machtigingen en
gebruikstoelatingen worden geweigerd wanneer de verzoekende onderneming niet aan
de voorwaarde van vakbekwaamheid, zoals voorzien in dit besluit, voldoet.
Onverminderd het bepaalde in artikel 17, §§ 2 en 3, worden
deze vergunningen, machtigingen en gebruikstoelatingen ingetrokken wanneer de
vergunninghoudende onderneming niet meer aan de voorwaarde van vakbekwaamheid,
zoals voorzien in dit besluit, voldoet.
§ 3. De in § 1 bedoelde vervoervergunningen, machtigingen en
gebruikstoelatingen worden geweigerd wanneer de verzoekende onderneming niet aan
de voorwaarde van financiële draagkracht, zoals voorzien in dit besluit,
voldoet.
Onverminderd het bepaalde in artikel 23 worden deze
vergunningen en gebruikstoelatingen ingetrokken wanneer de vergunninghoudende
onderneming voor geen enkel voertuig nog voldoet aan de voorwaarde van
financiële draagkracht zoals voorzien in dit besluit.
Onverminderd het bepaalde in artikel 23 worden de
vergunningen en de gebruikstoelatingen ingetrokken, of beperkt tot het aantal
voertuigen waarvoor de borgtocht bedoeld in artikel 19 nog voldoende is.
§ 4. Elke beslissing tot weigering of tot intrekking moet met
een ter post aangetekende brief betekend worden.
HOOFDSTUK II. - Betrouwbaarheid
Afdeling 1. - Principe
Art. 5. § 1. Indien de onderneming een natuurlijke persoon
is, voldoet zij aan de voorwaarde van betrouwbaarheid wanneer :
1° noch deze natuurlijke persoon, noch de door hem eventueel
aangewezen personen om de vervoerwerkzaamheden van de onderneming te leiden, in
België of in het buitenland een in kracht van gewijsde gegane ernstige
strafrechtelijke veroordeling hebben opgelopen;
2° geen enkele van de in 1° bedoelde personen die, in België
of in het buitenland, in kracht van gewijsde gegane ernstige strafrechtelijke
veroordelingen heeft opgelopen wegens inbreuken op de voorschriften inzake :
a) de veiligheid van de voertuigen, alsook de massa's en
afmetingen van deze voertuigen;
b) de bescherming van het milieu tegen de verschillende
verontreinigingen die uit de uitoefening van het beroep van ondernemer van
personenvervoer over de weg voortvloeien;
c) de politie over het wegverkeer;
d) de rij- en rusttijden van de bestuurders van voertuigen en
het gebruik van de tachograaf;
e) het vervoer van personen over de weg tegen vergoeding;
f) de in het beroep van ondernemer van personenvervoer over
de weg geldende loon- en arbeidsvoorwaarden;
g) de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake
motorvoertuigen;
h) de accijnstarieven voor minerale olie;
3° deze natuurlijke persoon geen verbod is opgelegd om een
koopmansbedrijf uit te oefenen krachtens het koninklijk besluit nr. 22 van 24
oktober 1934 betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en
gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen.
§ 2. Indien de onderneming geen natuurlijke persoon is,
voldoet zij aan de voorwaarde van betrouwbaarheid wanneer geen enkele van de
personen belast met het dagelijks bestuur van de onderneming en geen enkele van
de personen aangewezen om de werkzaamheden van de onderneming te leiden :
1° een veroordeling hebben opgelopen als bedoeld in § 1, 1°;
2° veroordelingen hebben opgelopen als bedoeld in § 1, 2°;
3° een verbod hebben opgelopen krachtens het in § 1, 3°,
bedoelde koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934.
Wanneer een rechtspersoon belast is met het dagelijks bestuur
van de onderneming, is de in het eerste lid vermelde voorwaarde eveneens van
toepassing op alle natuurlijke personen die zijn aangewezen om deze
rechtspersoon te leiden.
§ 3. Voor te toepassing van de in § 1, 1° bedoelde bepalingen
worden als ernstige strafrechtelijke veroordelingen beschouwd :
1° elke strafrechtelijke veroordeling die aanleiding heeft
gegeven tot een geldboete van meer dan 4.000 euro of tot een
hoofdgevangenisstraf van meer dan zes maanden;
2° elke strafrechtelijke veroordeling die aanleiding heeft
gegeven tot een geldboete van meer dan 2.000 euro maar die 4.000 euro niet
overschrijdt, of tot een hoofdgevangenisstraf van meer dan drie maanden maar die
zes maanden niet overschrijdt en waarvoor de Minister of zijn gemachtigde in het
betrokken geval een ongunstige beoordeling geeft.
§ 4. Voor de toepassing van de in § 1, 2° bedoelde bepalingen
worden als ernstige strafrechtelijke veroordelingen wegens inbreuken op de
genoemde voorschriften beschouwd :
1° wanneer geen enkele strafrechtelijke veroordeling in het
buitenland werd opgelopen :
a) de strafrechtelijke veroordelingen die samen aanleiding
hebben gegeven tot een totale geldboete van meer dan 2.000 euro of tot een
totale hoofdgevangenisstraf van meer dan vier maanden;
b) de strafrechtelijke veroordelingen die samen aanleiding
hebben gegeven tot een totale geldboete van meer dan 1.000 euro maar die 2.000
euro niet overschrijdt of tot een hoofdgevangenisstraf van meer dan drie maanden
maar die vier maanden niet overschrijdt en waarvoor de Minister of zijn
gemachtigde, in het betrokken geval, een ongunstige beoordeling geeft;
2° wanneer één of meer strafrechtelijke overtredingen in het
buitenland werden opgelopen :
a) de in België opgelopen strafrechtelijke veroordelingen die
samen aanleiding hebben gegeven tot een totale geldboete van meer dan 2.000 euro
of tot een totale hoofdgevangenisstraf van meer dan vier maanden;
b) Onverminderd het in a) bedoelde geval, de in België en in
het buitenland opgelopen strafrechtelijke veroordelingen die samen aanleiding
hebben gegeven tot een totale geldboete van meer dan 1.000 euro of tot een
hoofdgevangenisstraf van meer dan drie maanden en waarvoor de Minister of zijn
gemachtigde in het betrokken geval een ongunstige beoordeling geeft.
§ 5. Voor de toepassing van de §§ 1 tot 4 gelden tevens de
volgende bepalingen :
1° er wordt geen rekening gehouden met :
a) veroordelingen tot een geldboete die niet hoger is dan 75
euro of tot een hoofdgevangenisstraf die niet hoger is dan vijftien dagen;
b) straffen of gedeelten van straffen met uitstel indien de
geldboete minder dan 1.000 euro of de hoofdgevangenisstraf minder dan drie
maanden bedraagt;
2° bij de strafrechtelijke geldboeten worden de opdeciemen
buiten beschouwing gelaten; bij veroordelingen wegens inbreuken waarop de
wetgeving betreffende de opdeciemen op de strafrechtelijke geldboeten geen
toepassing vindt, is het in aanmerking te nemen bedrag gelijk aan het quotiënt
van de deling van het bedrag van de opgelegde boeten door 60;
3° de in § 3, 2°, § 4, 1°, b) en § 4, 2°, b) bedoelde
beoordeling van de Minister of zijn gemachtigde kan slechts gebeuren na
gemotiveerd advies van de in artikel 30 bedoelde Commissie van advies van het
personenvervoer over de weg; bij deze beoordeling wordt rekening gehouden met
één of meer van de volgende criteria : het effect van de inbreuken op de
concurrentiepositie en op de verkeersveiligheid, de frequentie van de inbreuken,
de evolutie in het gedrag van de onderneming, de omstandigheden waarin de
inbreuken hebben plaatsgevonden, de aard van de aan de dag gelegde activiteiten,
de algemene moraliteit en de beroepsernst van de persoon in kwestie, de
antecedenten, inbegrepen de betrokkenheid in vroegere faillissementen, de
toekomstperspectieven, alsook de graad van gestrengheid van de eventueel in het
buitenland opgelopen veroordelingen.
Afdeling 2. - Bewijs
Art. 6. § 1. De bij artikel 5 bepaalde betrouwbaarheid wordt
aangetoond met een bewijs van goed zedelijk gedrag, die aan de Administratie
dient te worden geleverd.
Indien het in het eerste lid bedoelde document niet wordt afgegeven door het
land van oorsprong van de betrokkene of door de landen waar hij zijn woonplaats
had, kan de betrouwbaarheid worden aangetoond met een uittreksel uit het
strafregister, of, bij ontstentenis, met een gelijkwaardig document, afgegeven
door het land van oorsprong van de betrokkene en, in voorkomend geval, door de
landen waar hij zijn woonplaats had.
§ 2. Bij ontstentenis van de in § 1 bedoelde documenten, of
indien deze geen of onvoldoende gegevens bevatten om te kunnen uitmaken of aan
de voorwaarde van betrouwbaarheid wordt voldaan, moeten deze documenten
vervangen of aangevuld worden door een verklaring van een bevoegde
administratieve of rechterlijke instantie die betrekking heeft op de aspecten
van de voorwaarde van betrouwbaarheid waaromtrent de in § 1 bedoelde documenten
geen uitsluitsel geven.
§ 3. Bij ontstentenis van de voornoemde documenten, of indien
deze documenten nog onvoldoende gegevens bevatten om te kunnen uitmaken of aan
alle aspecten van de voorwaarde van betrouwbaarheid wordt voldaan, worden zij
vervangen of aangevuld door een verklaring van een bevoegde administratieve of
rechterlijke instantie of, bij ontstentenis, van een notaris van het land van
oorsprong van de betrokkene en, in voorkomend geval, van de landen waar hij zijn
woonplaats had, waarin wordt bevestigd dat de betrokkene plechtig of onder ede
heeft verklaard dat hij geen van de in artikel 5 bedoelde veroordelingen of
verboden heeft opgelopen.
§ 4. De in §§ 1, 2 en 3 bedoelde documenten moeten minder dan
drie maanden vóór hun overlegging zijn afgegeven.
§ 5. De onderneming moet ten minste om de vijf jaar het
bewijs leveren dat zij nog voldoet aan de voorwaarde van betrouwbaarheid.
Daarenboven moet de onderneming dit bewijs leveren telkens de
Minister of zijn gemachtigde erom verzoekt.
Om het in het tweede lid bedoelde bewijs te leveren, beschikt de onderneming
over een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de verzendingsdatum van de
vraag door de Minister of zijn gemachtigde.
HOOFDSTUK III. - Vakbekwaamheid
Afdeling 1. - Principe
Art. 7. § 1. Indien de onderneming een natuurlijke persoon
is, voldoet zij aan de voorwaarde van vakbekwaamheid wanneer deze natuurlijke
persoon of een andere door hem aangewezen persoon, die de vervoerwerkzaamheden
van de onderneming permanent en daadwerkelijk leidt, houder is van een van de in
artikel 8 bedoelde getuigschriften of van het eveneens in dat artikel bedoelde
bewijs van vakbekwaamheid.
§ 2. Indien de onderneming geen natuurlijke persoon is,
voldoet zij aan de voorwaarde van vakbekwaamheid, wanneer één van de natuurlijke
personen die de vervoerwerkzaamheden van de onderneming permanent en
daadwerkelijk leiden, houder is van een van de in artikel 8 bedoelde
getuigschriften of van het eveneens in dat artikel bedoelde bewijs van
vakbekwaamheid.
Afdeling 2. - Bewijs
Art. 8. § 1. De vakbekwaamheid wordt aangetoond :
1° ofwel met een getuigschrift van vakbekwaamheid voor
nationaal en internationaal vervoer van personen over de weg, afgegeven
overeenkomstig de bepalingen van artikel 10 van dit besluit;
2° ofwel met een getuigschrift van vakbekwaamheid voor
nationaal personenvervoer over de weg, afgegeven met toepassing van het
koninklijk besluit van 5 september 1978 tot vaststelling van de voorwaarden
inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal
personenvervoer over de weg;
3° ofwel met een getuigschrift van vakbekwaamheid voor
internationaal personenvervoer over de weg, afgegeven met toepassing van het in
2° van dit artikel bedoelde koninklijk besluit van 5 september 1978;
4° ofwel met een bewijs van vakbekwaamheid afgegeven door de
hiertoe door een andere lidstaat van de Europese Unie of van de Europese
Economische Ruimte aangewezen autoriteit of instantie en waaruit blijkt dat :
a) de belanghebbende de vereiste bekwaamheid bezit in de
onderwerpen aangegeven in bijlage 2;
b) de bekwaamheid vastgesteld aan de hand van een examen of
de vrijstelling toegekend op basis van een praktijkervaring van ten minste vijf
jaar, op directieniveau, in een vervoeronderneming, de belanghebbende ertoe
machtigt zijn vakbekwaamheid te doen gelden hetzij in een onderneming die
uitsluitend nationaal vervoer verricht, hetzij in een onderneming die
internationaal vervoer verricht.
§ 2. Indien het in § 1, 4° bedoelde bewijs van vakbekwaamheid
werd afgegeven op basis van een praktijkervaring van ten minste vijf jaar op
directieniveau in een vervoeronderneming, is het slechts ontvankelijk wanneer de
ingeroepen ervaring werd verworven in een vervoeronderneming gevestigd in de
Staat die het bewijs heeft afgegeven.
§ 3. De getuigschriften of bewijzen bedoeld in §§ 1 en 2
dienen aan de Administratie te worden geleverd.
Art. 9. Het model van het in artikel 8, § 1, 1° bedoelde
getuigschrift van vakbekwaamheid wordt bepaald in bijlage 1.
Afdeling 3. - Afgifte van het getuigschrift van
vakbekwaamheid
Art. 10. Het in artikel 8, § 1, 1° bedoelde getuigschrift van
vakbekwaamheid wordt afgegeven door de Minister of zijn gemachtigde aan elke
natuurlijke persoon die :
1° vooreerst, overeenkomstig de bepalingen van dit besluit,
de cursussen heeft gevolgd die worden georganiseerd door de Minister of zijn
gemachtigde of door de organismen hiertoe door de Minister erkend;
2° vervolgens, overeenkomstig de bepalingen van dit besluit,
geslaagd is voor het examen georganiseerd door een door de Minister aangestelde
examencommissie.
Art. 11. De lijst van de onderwerpen voor de cursussen en het
examen bedoeld in artikel 10 wordt vastgesteld in de bijlage 2.
Art. 12. De Minister erkent de organismen belast met het
organiseren van de in artikel 10, 1° bedoelde cursussen onder de door Ons
bepaalde voorwaarden en modaliteiten.
Art. 13. De Minister bepaalt de modaliteiten van de
organisatie van de cursussen bedoeld in artikel 10 en in het bijzonder de
voorwaarden om aan deze cursussen deel te nemen, inclusief het
inschrijvingsgeld.
Art. 14. § 1. Het examen bedoeld in artikel 10 bestaat uit :
1° een schriftelijke proef die betrekking heeft op een
gedeelte van de onderwerpen bedoeld in artikel 11;
2° een mondelinge proef die betrekking heeft op bepaalde
onderwerpen, uitgeloot onder die onderwerpen waarover geen schriftelijke proef
werd afgelegd.
§ 2. De schriftelijke proef bestaat uit twee gedeelten,
namelijk :
1° vragen over de theorie in de vorm van hetzij
meerkeuzevragen, hetzij open vragen, hetzij een combinatie van de twee systemen;
2° schriftelijke oefeningen betreffende casestudies.
Elk gedeelte duurt ten minste twee uur.
§ 3. Alleen de geslaagden voor de schriftelijke proef mogen
deelnemen aan de mondelinge proef.
§ 4. Zowel voor elk gedeelte van de schriftelijke proef als
voor de mondelinge proef, mag de weging van de punten niet lager zijn dan 25 %
en niet hoger zijn dan 40 % van het totaal aantal toe te kennen punten.
§ 5. Om te slagen voor het examen moeten de kandidaten
minstens 50 % van de punten halen voor elk onderwerp of groep van onderwerpen
waarop de ondervraging betrekking had en een gemiddelde van minstens 60 % van de
punten voor het geheel.
Evenwel kan de examencommissie lagere cijfers aanvaarden voor
zover de kandidaat minstens 50 % van de punten heeft behaald voor de twee
gedeelten van de schriftelijke proef, alsook voor de mondelinge proef.
Art. 15. § 1. De honoraria voor de prestaties geleverd door
de voorzitter, de secretaris en de leden van de examencommissie, evenals de
vergoeding voor de kosten veroorzaakt wegens het vervullen van hun opdracht,
vallen ten laste van de v.z.w. Instituut voor het Wegtransport; ze worden door
de Minister vastgesteld.
§ 2. De Minister bepaalt de andere modaliteiten van de
organisatie van het examen bedoeld in artikel 10 en in het bijzonder :
1° de samenstelling, de bevoegdheden en de werking van de
examencommissie;
2° de lijst van de onderwerpen die het voorwerp uitmaken van
de schriftelijke proef en de weging van de punten zowel voor de twee gedeelten
van de schriftelijke proef als voor de mondelinge proef;
3° de frequentie van de examenzittingen;
4° de wijze waarop het examen wordt voorbereid evenals de
deelnemingsvoorwaarden aan dit examen, inclusief het inschrijvingsgeld;
5° de tuchtregeling op het examen;
6° de regels betreffende de verbetering van de proeven en de
toekenning van de beoordelingscijfers;
7° de regels betreffende de mededeling van de
examenresultaten.
Afdeling 4. - Aanwending van het getuigschrift van
vakbekwaamheid
Art. 16. § 1. Opdat er sprake zou kunnen zijn van een
permanente en daadwerkelijke leiding van de vervoerwerkzaamheden van een
onderneming, moet de persoon die zijn getuigschrift of zijn bewijs van
vakbekwaamheid doet gelden voor die onderneming, kunnen bewijzen :
1° hetzij dat hij zelf het beroep van ondernemer van vervoer
van personen over de weg als natuurlijke persoon uitoefent;
2° hetzij dat hij het mandaat van zaakvoerder of van
afgevaardigd bestuurder bekleedt en uitoefent;
3° hetzij dat hij met de onderneming een arbeidsovereenkomst
heeft gesloten die onder meer toelaat vast te stellen dat deze persoon de
beleidsdaden, zoals bedoeld in § 2, 2° en 3°; vervult; deze overeenkomst moet
gesloten worden voor voltijdse of deeltijdse arbeidsprestaties, voor zover de
gemiddelde wekelijkse arbeidsduur ten minste gelijk is aan vijftig percent van
de prestaties van de werknemers met volledige dagtaak van die categorie in de
betrokken bedrijfstak of in de onderneming.
§ 2. De persoon die zijn getuigschrift of zijn bewijs van
vakbekwaamheid doet gelden voor de onderneming en die niet voldoet aan de
bepalingen van § 1, moet kunnen bewijzen :
1° dat hij volmacht heeft op de bankrekening of op een ermee
gelijkgestelde rekening van de onderneming en dat hij die volmacht uitoefent;
2° dat hij zich regelmatig bezighoudt met de volgende
werkzaamheden :
a) het aanschaffen van de voertuigen;
b) het sluiten van de overeenkomsten met de klanten en de
onderaannemers;
c) het sluiten van de verzekeringsovereenkomsten;
d) het ondertekenen van de dagelijkse briefwisseling;
3° dat hij zich regelmatig bezighoudt met ten minste twee van
de volgende werkzaamheden :
a) het berekenen van de kostprijs en het opmaken van de
prijsopgaven;
b) het factureren;
c) het sluiten van de overeenkomsten van aankoop en verkoop;
d) het personeelsbeheer;
§ 3. De onderneming moet om de vijf jaar het bewijs leveren
dat zij nog voldoet aan de voorwaarde van vakbekwaamheid.
Daarenboven moet de onderneming dit bewijs leveren telkens de
Minister of zijn gemachtigde erom verzoekt.
Om het in het tweede lid bedoelde bewijs te leveren, beschikt de onderneming
over een termijn van een maand, te rekenen vanaf de verzendingsdatum van de
vraag door de Minister of zijn gemachtigde.
§ 4. Een ongunstige beslissing omdat de vervoerwerkzaamheden
van de onderneming niet daadwerkelijk of niet permanent worden geleid door een
persoon die houder is van het getuigschrift of bewijs van vakbekwaamheid, kan
door de Minister of zijn gemachtigde worden herzien.
Art. 17. § 1. Wanneer een van de personen aangewezen om de
vervoerwerkzaamheden van de onderneming te leiden overlijdt, lichamelijk of
wettelijk onbekwaam wordt om zijn functie uit te oefenen of de onderneming
verlaat in andere omstandigheden, moet de onderneming deze gebeurtenis binnen de
maand aan de Minister of aan zijn gemachtigde melden.
§ 2.Wanneer een van de personen aangewezen om de
werkzaamheden van de onderneming te leiden overlijdt, wettelijk of lichamelijk
onbekwaam wordt om zijn functie uit te oefenen, beschikt de onderneming over een
termijn van één jaar vanaf deze gebeurtenis om in de aanstelling van een
plaatsvervanger te voorzien.
De onderneming kan niet genieten van de in het eerste lid bedoelde termijn
indien de bovenbedoelde gebeurtenis plaatsvindt vooraleer haar een eerste
communautaire vervoervergunning of een eerste gebruikstoelating werd afgegeven.
§ 3. Wanneer een van de personen aangewezen om de
vervoerwerkzaamheden van de onderneming te leiden de onderneming verlaat in
andere omstandigheden dan deze bedoeld in § 2, lid 1, bepaalt de Minister of
zijn gemachtigde een termijn van maximum zes maanden vanaf deze gebeurtenis om
in de aanwerving van een plaatsvervanger te voorzien.
De onderneming kan niet genieten van de in het eerste lid bedoelde termijn
indien de bovenbedoelde gebeurtenis plaatsvindt vooraleer haar een eerste
communautaire vervoervergunning of een eerste gebruikstoelating werd afgegeven.
Art. 18. § 1. De in artikel 8 bedoelde getuigschriften van
vakbekwaamheid zijn geldig voor het bekomen van de toegang tot de markt van het
nationaal vervoer.
§ 2. De in artikel 8, § 1, 1° en 3° bedoelde getuigschriften
van vakbekwaamheid zijn geldig voor het bekomen van de toegang tot de markt van
het internationaal vervoer.
§ 3. Het in artikel 8, § 1, 4° bedoelde bewijs is geldig voor
:
1° ofwel uitsluitend het bekomen van de in § 1 bedoelde
toegang tot de markt indien het bovengenoemd bewijs inzonderheid bepaalt dat de
betrokkene gemachtigd is om zijn vakbekwaamheid te doen gelden in een
onderneming die uitsluitend nationaal vervoer verricht;
2° ofwel het bekomen van de in § 2 bedoelde toegang tot de
markt indien het bovengenoemde bewijs inzonderheid bepaalt dat de betrokkene
gemachtigd is om zijn vakbekwaamheid te doen gelden in een onderneming die
internationaal vervoer verricht.
HOOFDSTUK IV. - Financiële draagkracht
Afdeling 1. - Principe
Art. 19. § 1. De onderneming voldoet aan de voorwaarde van
financiële draagkracht wanneer zij kan aantonen een hoofdelijke borgtocht te
hebben gesteld waarvan het bedrag wordt vastgesteld op tenminste 9.000 euro voor
het eerste voertuig en op ten minste 5.000 euro voor elk bijkomend voertuig.
§ 2.De ondernemingen van gemeenschappelijk stads- en
streekvervoer, opgericht krachtens decreten of ordonnanties, voldoen aan de
voorwaarde van financiële draagkracht, voor wat betreft het vervoer dat verricht
wordt in het kader van een opdracht van openbare dienst, wanneer zij het bewijs
leveren te beschikken over een kapitaal en reserves waarvan de waarde ten minste
gelijk is aan 9.000 euro voor het eerste voertuig en op 5.000 euro voor elk
bijkomend voertuig. Dit bewijs dient aan de Administratie te worden geleverd.
Afdeling 2. - Bewijs
Art. 20. § 1. De financiële draagkracht wordt aangetoond met
het bewijs van één of van meer van de volgende instellingen, waaruit blijkt dat
de betrokken instelling zich hoofdelijk borg gesteld heeft voor de onderneming
voor het bedrag vastgesteld in artikel 19 :
1° een kredietinstelling naar Belgisch recht, erkend
overeenkomstig titel II van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het
toezicht op de kredietinstellingen, of een bijkantoor van een kredietinstelling
die ressorteert onder het recht van een andere lid-Staat van de Europese Unie,
geregistreerd overeenkomstig artikel 65 van de voornoemde wet van 22 maart 1993,
of een niet in België gevestigde kredietinstelling die ressorteert onder het
recht van een andere lid-Staat van de Europese Unie en in België haar
werkzaamheid verricht in het kader van het vrij verrichten van diensten,
overeenkomstig artikel 66 van de voornoemde wet van 22 maart 1993;
2° een verzekeringsonderneming, erkend overeenkomstig de wet
van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen.
§ 2. De ondernemingen van gemeenschappelijk stads- en
streekvervoer leveren het bewijs dat zij voldoen aan de financiële draagkracht
bij middel van een attest dat opgesteld is door een bedrijfsrevisor.
Art. 21. § 1. De Minister bepaalt het model van de bewijzen
van borgtocht zowel wat het oorspronkelijke bedrag van de hoofdelijke borgtocht
als wat de verhogingen en de verminderingen van dit bedrag betreft.
§ 2. De bewijzen van borgtocht dienen aan de Administratie te
worden geleverd.
Afdeling 3. - Aanwending van de borgtocht
Art. 22. § 1. De borgtocht bedoeld in artikel 19 dient in
zijn geheel om de schulden van de onderneming te waarborgen voorzover zij
opeisbaar werden tijdens de periodes bedoeld in § 2 en voorzover zij
voortvloeien uit :
1° de levering aan de onderneming van de volgende materiële
goederen en diensten, voorzover zij dienen voor de uitvoering van de
vervoerwerkzaamheden van de onderneming :
a) de banden alsook de andere onderdelen en de verplichte
toebehoren van de voertuigen;
b) de herstelling en het onderhoud van deze voertuigen;
c) de prestaties van het rijdend personeel;
2° de vervoerovereenkomsten, zowel hoofdovereenkomsten als
overeenkomsten van onderaanneming, gesloten door de onderneming;
3° de niet-betaling door de onderneming van de retributie
verschuldigd krachtens artikel 28.
De borgtocht strekt zich uit tot al hetgeen bij de hoofdschuld en haar
invordering komt.
De borgtocht dient evenwel niet tot waarborg van de schulden die voortvloeien
uit elke operatie inzake financiering, huur en financieringshuur.
§ 2. Op de borgtocht kan slechts aanspraak worden gemaakt
voor zover de schulden opeisbaar werden in de periode van 365 dagen die aan de
datum van aanspraak op de borgtocht voorafgaat.
Indien een schuldeiser tegen de onderneming een
rechtsvordering instelt en de hoofdelijke borg daarvan in kennis stelt bij ter
post aangetekende zending van een kopie van de akte van rechtsingang, is de in
het eerste lid bedoelde periode van 365 dagen, die welke voorafgaat aan de datum
van die aangetekende zending.
Indien, in geval van faillissement van de onderneming, een
schuldeiser een aangifte van schuldvordering indient, en de hoofdelijke borg
daarvan in kennis stelt bij ter post aangetekende zending, is de in het eerste
lid bedoelde periode van 365 dagen die welke voorafgaat aan de datum van die
aangetekende zending.
Op de borgtocht kan evenwel nooit aanspraak worden gemaakt voor schulden :
1° die reeds opeisbaar waren vóór de datum waarop het in
artikel 20 bedoelde bewijs werd opgesteld;
2° die ontstaan zijn na het faillissement van de onderneming,
behalve als de rechtbank van koophandel toestemming heeft gegeven voor de
voorlopige voortzetting van de handelsverrichtingen van de gefailleerde.
Art. 23. § 1. Op de borgtocht kan alleen aanspraak worden
gemaakt door de houders van schuldvorderingen bedoeld in artikel 22, door
overlegging, bij ter post aangetekende brief geadresseerd aan de hoofdelijke
borg bedoeld in artikel 20 :
1° ofwel van een ten laste van deze onderneming in België
genomen, zelfs niet uitvoerbare, rechterlijke beslissing;
2° ofwel, in geval van faillissement van de onderneming, van
het bewijs van aanvaarding van de schuldvordering in het passief van dit
faillissement door de curator of de rechtbank van koophandel.
§ 2. Behalve in geval van faillissement, zullen de aanspraken
op de borgtocht worden afgehandeld volgens de datum van afgifte van de
aangetekende zending geadresseerd aan de hoofdelijke borg; de postdatum geldt
als bewijs.
Indien verscheidene aanspraken op dezelfde datum op de post
worden afgegeven en het bedrag van de borgtocht onvoldoende is, zal tot een
evenredige verdeling tussen de betrokken schuldeisers worden overgegaan.
De hoofdelijke borg die een aanspraak op de borgtocht niet
betwist, moet de schuldeiser betalen binnen de zestig dagen na ontvangst van
deze aanspraak.
§ 3. In geval van faillissement zal tot een evenredige
verdeling worden overgegaan tussen de schuldeisers die aanspraak hebben gemaakt
op de borgtocht overeenkomstig § 1, 2°, binnen de maand na de datum waarop de
schuldvorderingen werden aanvaard in het passief van het faillissement.
Nochtans zal voorrang worden gegeven aan de schuldeisers die
aanspraak zullen hebben gemaakt op de borgtocht overeenkomstig § 1, 1°, ten
laatste bij het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn.
De hoofdelijke borg die een aanspraak op de borgtocht niet betwist, moet de
schuldeiser betalen binnen de zestig dagen na ontvangst van deze aanspraak.
Art. 24. § 1. In geval van volledige of gedeeltelijke
afneming op de borgtocht :
1° geeft de hoofdelijke borg, bij ter post aangetekende
brief, onverwijld kennis aan de Minister of zijn gemachtigde van het bedrag van
de verrichte afneming, alsook van de naam en het adres van de betrokken
schuldeiser;
2° deelt de hoofdelijke borg onverwijld de verrichte afneming
mee aan alle schuldeisers die zich schriftelijk tot hem hebben gewend;
3° zendt de Minister of zijn gemachtigde een kopie van de in
1° bedoelde kennisgeving naar de betrokken schuldeiser;
4° deelt de Minister of zijn gemachtigde de afneming mee aan
de onderneming bij ter post aangetekende brief;
5° is de onderneming verplicht de borgtocht te herstellen of
aan te vullen binnen een termijn van dertig dagen te rekenen vanaf de datum van
verzending van de in 4° bedoelde mededeling.
§ 2. In geval de hoofdelijke borg, op eigen initiatief of op
verzoek van de onderneming, beslist zich geheel of gedeeltelijk te ontdoen van
zijn verplichtingen :
1° geeft de hoofdelijke borg kennis van zijn beslissing aan
de Minister of zijn gemachtigde;
2° deelt de hoofdelijke borg onverwijld zijn beslissing mee
aan alle schuldeisers die zich schriftelijk tot hem hebben gewend;
3° deelt de Minister of zijn gemachtigde de beslissing van de
hoofdelijke borg mee aan de onderneming;
4° is de onderneming verplicht de borgtocht te herstellen of
aan te vullen binnen een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de datum van
verzending van de in 3° bedoelde mededeling.
§ 3. Ingeval de hoofdelijke borg beslist de verplichtingen
over te nemen van een andere hoofdelijke borg die zich van tevoren van zijn
verplichtingen heeft ontdaan :
1° geeft de hoofdelijke borg die de verplichtingen overneemt
kennis van zijn beslissing aan de Minister of zijn gemachtigde;
2° deelt de Minister of zijn gemachtigde deze overname van
verplichtingen mee aan de borg die zich van zijn verplichtingen heeft ontdaan;
3° deelt de hoofdelijke borg die zich van zijn verplichtingen
heeft ontdaan onverwijld zijn beslissing mee aan alle schuldeisers die zich
schriftelijk tot hem hebben gewend, alsook de identiteit van de borg die zijn
verplichtingen overneemt.
§ 4. Het bedrag van de borgtocht dat het voorwerp van een
kennisgeving van afneming, opzegging of vermindering is geweest, wordt niet
meegerekend in het bedrag van de borgtocht waarmee rekening wordt gehouden voor
de afgifte van bijkomende gebruikstoelatingen zodra de Minister of zijn
gemachtigde de afneming, opzegging of vermindering aan de onderneming heeft
meegedeeld.
Art. 25. § 1. De hoofdelijke borg is, onverminderd het
bepaalde in het tweede lid, bevrijd van zijn verplichtingen jegens de eventuele
schuldeisers na het verstrijken van een termijn van negen maanden, te rekenen
vanaf de datum waarop de Minister of zijn gemachtigde van deze hoofdelijke borg
de brief, houdende kennisgeving van zijn beslissing zich geheel of gedeeltelijk
van zijn verplichtingen te ontdoen, heeft ontvangen.
Nochtans kan gedurende de laatste zes maanden van de in het eerste lid bedoelde
termijn, slechts op de borgtocht aanspraak worden gemaakt indien de
schuldvordering vóór het begin van deze laatste zes maanden is ontstaan.
§ 2. Indien vóór het verstrijken van de termijn van negen
maanden bedoeld in § 1, een schuldeiser tegen de onderneming een rechtsvordering
instelt en de hoofdelijke borg daarvan in kennis stelt bij ter post aangetekende
zending van een kopie van de akte van rechtsingang, wordt deze termijn ten
voordele van deze schuldeiser opgeschort; deze termijn begint pas opnieuw te
lopen de dag waarop de rechterlijke eindbeslissing in kracht van gewijsde is
gegaan.
§ 3. Indien bij faillissement van de onderneming een
schuldeiser een aangifte van schuldvordering indient en daarvan de hoofdelijke
borg, vóór het verstrijken van de termijn van negen maanden bedoeld in § 1, in
kennis stelt bij ter post aangetekende zending van een kopie van zijn aangifte
van schuldvordering, wordt deze termijn ten voordele van deze schuldeiser
opgeschort; deze termijn begint pas opnieuw te lopen de dag van de aanvaarding
of de afwijzing van de schuldvordering.
§ 4. In afwijking van §§ 1, 2 en 3, kan de borg die zich van
zijn verplichtingen heeft ontdaan niet meer worden aangesproken met ingang van
de datum waarop, in voorkomend geval, de Minister of zijn gemachtigde een bewijs
heeft ontvangen van een nieuwe hoofdelijke borg die verklaart de resterende
verplichtingen van de eerste borg over te nemen.
HOOFDSTUK V. - Gebruikstoelating
Art. 26. Een in België ingeschreven voertuig mag slechts
gebruikt worden voor het bezoldigd vervoer van personen over de weg wanneer het
vergezeld gaat van een voor dit voertuig geldige gebruikstoelating.
In afwijking van het eerste lid moet het voertuig dat door de onderneming voor
de eerste maal in het verkeer wordt gebracht ten laatste drie maand na zijn
inschrijving van de gebruikstoelating voorzien zijn.
De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de ondernemingen van
gemeenschappelijk stads- en streekvervoer opgericht krachtens decreten of
ordonnanties voor wat betreft hun voertuigen die worden geaffecteerd voor
vervoerprestaties uitgevoerd in het kader van een opdracht van openbare dienst.
Art. 27. § 1. Op vraag van de onderneming wordt de
gebruikstoelating voor een bepaald voertuig afgeleverd wanneer gelijktijdig aan
volgende voorwaarden wordt voldaan :
1° de erom verzoekende onderneming voldoet aan de in de
hoofdstukken II tot IV bedoelde voorwaarden van betrouwbaarheid, vakbekwaamheid
en financiële draagkracht;
2° het voertuig in kwestie, voorzover het uitsluitend of
gedeeltelijk gebruikt wordt voor ongeregeld vervoer, voldoet aan de
kwaliteitsvoorwaarden bedoeld in artikel 8 van het koninklijk besluit van 25
maart 1986 tot vaststelling van de voorwaarden voor de afgifte van de
machtigingen tot het exploiteren van ongeregeld bezoldigd vervoer van personen.
§ 2. De Minister bepaalt :
1° de documenten die moeten gevoegd worden bij iedere
aanvraag voor een gebruikstoelating;
2° de geldigheidsduur van de gebruikstoelating;
3° het model van de gebruikstoelating.
Art. 28. § 1. De onderneming moet jaarlijks voor bestuurs- en
controlekosten een forfaitaire retributie betalen voor ieder voertuig waarvoor
zij de afgifte of de vernieuwing van een gebruikstoelating vraagt.
§ 2. De retributie voorzien in § 1 is verschuldigd per
opeenvolgende periodes van twaalf achtereenvolgende maanden, waarvan de eerste
ingaat de dag van de maand waarin het voertuig op naam van de onderneming werd
ingeschreven.
Zij moet worden vereffend op de door de Administratie voorgeschreven wijze,
binnen een termijn van een maand te rekenen vanaf de datum waarop de onderneming
uitgenodigd werd te betalen.
§ 3. De retributie voorzien in § 1 wordt slechts terugbetaald
indien ze per vergissing werd vereffend.
Bovendien wanneer in de loop van het in § 2, eerste lid, bedoelde periode, een
voertuig ophoudt ingeschreven te zijn in het repertorium van de voertuigen en
wordt vervangen door een ander voertuig ingeschreven onder hetzelfde nummer,
wordt de betaalde retributie, ten belope van de volledige maanden die niet
verstreken zijn, in mindering gebracht op de verschuldigde retributie voor het
nieuw voertuig.
§ 4. Het bedrag van de forfaitaire retributie van § 1 wordt
door de Minister vastgesteld.
HOOFDSTUK VI. - Controle
Art. 29. Worden aangesteld om de inbreuken op dit besluit en
op zijn uitvoeringsbesluit op te sporen en vast te stellen, overeenkomstig de
wet van 18 februari 1969 betreffende de maatregelen ter uitvoering van de
internationale verdragen en akten inzake vervoer over de weg, de spoorweg of de
waterweg :
1° de politieambtenaren van het operationeel korps van de
federale politie en van de lokale politie;
2° de ambtenaren van de Administratie die met een mandaat van
gerechtelijke politie belast zijn;
3° de ambtenaren van de Administratie van de Douane en
Accijnzen.
HOOFDSTUK VII. - De Commissie van advies van het
personenvervoer over de weg
Art. 30. § 1. Een commissie, genaamd « Commissie van advies
van het personenvervoer over de weg », wordt opgericht bij de Administratie.
§ 2. De Commissie van advies van het personenvervoer over de
weg heeft volgende functies :
1° aan de Minister of zijn gemachtigde een gemotiveerd advies
geven voorafgaand aan de beoordeling van de voorwaarde van betrouwbaarheid in de
ondernemingen die het beroep van ondernemer van personenvervoer over de weg
uitoefenen, in die gevallen waar zulks noodzakelijk is en overeenkomstig artikel
5, § 5, 3°;
2° aan de Minister of zijn gemachtigde een gemotiveerd advies
geven vóór elke herziening van een voor de ondernemingen getroffen ongustige
beslissing inzake de toekenning of het behoud van een machtiging, in volgende
gevallen :
a) overeenkomstig artikel 16, § 4, wanneer de permanente en
daadwerkelijke leiding van de vervoerswerkzaamheden van de onderneming niet
wordt verricht door de persoon die houder is van het getuigschrift van
vakbekwaamheid, in het kader van de reglementering inzake de toegang tot het
beroep van ondernemer van personenvervoer over de weg;
b) wanneer de effectieve bedrijfszetel van de onderneming
niet in België is gelegen.
Art. 31. De Commissie van advies van het personenvervoer over
de weg is samengesteld uit :
1° een voorzitter en een ondervoorzitter van verschillende
taalrol, en hun plaatsvervanger, benoemd door de Minister op grond van hun
bijzondere bekwaamheid inzake wegvervoer; de Minister kan de vereiste
hoedanigheden preciseren;
2° tien leden en hun plaatsvervanger, benoemd door de
Minister op grond van hun bijzondere bekwaamheid inzake personenvervoer over de
weg :
a) twee vertegenwoordigers van de Administratie die, evenals
hun gemeenschappelijke plaatsvervanger, benoemd worden op voorstel van de
leidend ambtenaar van deze Administratie;
b) vier vertegenwoordigers van de vervoersondernemers en vier
vertegenwoordigers van de in de vervoerondernemingen tewerkgestelde werknemers
die, evenals hun plaatsvervanger, benoemd worden op voordracht van de meest
representatieve betrokken organisaties.
Art. 32. § 1. De leden van de Commissie, evenals de
geraadpleegde personen, met uitzondering van de vertegenwoordigers van de
openbare besturen van de betrokkene, alsmede van de persoon die hem eventueel
bijstaat of vertegenwoordigt, worden vergoed voor de kosten veroorzaakt door de
uitvoering van hun opdracht. Deze vergoedingen worden door de Minister
vastgesteld.
§ 2. De Minister bepaalt de werking van de Commissie van
advies van het personenvervoer over de weg, de procedure voorafgaand aan het
onderzoek van de dossiers inbegrepen.
HOOFDSTUK VIII. - Opheffings-, wijzigings-, overgang- en
slotbepalingen
Art. 33. Opgeheven worden :
1° het koninklijk besluit van 5 september 1978 tot
vaststelling van de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep van ondernemer
van nationaal en internationaal personenvervoer over de weg, gewijzigd bij de
koninklijke besluiten van 14 juli 1982 en 30 januari 1989;
2° het koninklijk besluit van 30 juni 1981 betreffende de
erkenning door België van diploma's, certificaten en andere titels van
ondernemer van personenvervoer over de weg uitgereikt in de lid-Staten van de
Europese Unie.
Art. 34. Worden opgeheven in het besluit van de Regent van 20
september 1947 houdende algemeen reglement betreffende het geregeld vervoer, het
geregeld tijdelijk vervoer, de bijzondere vormen van geregeld vervoer en het
ongeregeld vervoer :
1° artikel 21, gewijzigd door het koninklijk besluit van 21
februari 1991;
2° artikel 22, gewijzigd door het koninklijk besluit van 22
september 1988.
Art. 35. Worden opgeheven in het koninklijk besluit van 25
maart 1986 tot vaststelling van de voorwaarden voor de afgifte van machtigingen
tot het exploiteren van ongeregeld bezoldigd vervoer van personen :
1° artikel 3;
2° artikel 4, gewijzigd door het koninklijk besluit van 20
januari 1992;
3° de artikelen 5, 6 en 7;
4° de artikelen 9 en 10 gewijzigd door het koninklijk besluit
van 21 februari 1991.
Art. 36. De ondernemingen die geregeld vervoer, bijzonder
geregeld vervoer of ongeregeld vervoer exploiteren beschikken, wat betreft de
voertuigen die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit gebruikt
werden voor de exploitatie van zulke vervoerdiensten, over een termijn van zes
maanden te rekenen vanaf die datum om aan de verplichtingen bedoeld in artikel
19 te voldoen.
Art. 37. § 1. De borgtochten bestaande uit een hoofdelijke
borg en gesteld overeenkomstig het koninklijk besluit van 25 maart 1986 tot
vaststelling van de voorwaarden voor de afgifte van machtigingen tot het
exploiteren van ongeregeld bezoldigd vervoer van personen worden gelijkgesteld
met deze gesteld krachtens hoofdstuk IV van dit besluit.
§ 2. In afwijking van de bepalingen van artikel 35, 2° en 3°,
blijven echter de artikelen 4 tot 7 van het in § 1 bedoelde koninklijk besluit
van 25 maart 1986 van toepassing tot zes maanden na de datum van
inwerkingtreding van dit besluit, voor de ondernemingen waarvan de borgtocht in
de vorm van een deposito bij de Deposito- en Consignatiekas is gesteld.
De gedeponeerde gelden of waarden worden evenwel op zijn vroegst zes maanden na
het stellen van een borgtocht overeenkomstig de bepalingen van dit besluit,
teruggegeven.
Art. 38. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2005.
Art. 39. Onze Minister van Mobiliteit is belast met de
uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 10 december 2003.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Mobiliteit,
B. ANCIAUX
Bijlage 1
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 10 december
2003 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toegang tot het beroep van
ondernemer van personenvervoer over de weg.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Mobiliteit,
B. ANCIAUX
Anlage 1
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Gesehen, um unserem Erlaâ vom 10. Dezember 2003 zum Beruf des
Personenkraftverkehrsunternehmers beigefügt zu werden.
ALBERT
Von Königs wegen:
Der Minister der Mobilität,
B. ANCIAUX
Bijlage 2
LIJST VAN DE ONDERWERPEN VAN DE CURSUSSEN EN EXAMENS VAN
VAKBEKWAAMHEID
1° Elementaire kennis van het burgerlijk recht
a) de overeenkomsten in het algemeen;
b) de belangrijkste overeenkomsten die in het wegvervoer
gangbaar zijn, met name de eruit voortvloeiende rechten en verplichtingen;
c) de onderhandeling van een rechtsgeldige
vervoersovereenkomst, met name wat de vervoervoorwaarden betreft;
d) het onderzoek van een klacht van zijn opdrachtgever in
verband met door reizigers geleden schade of schade aan hun bagage ten gevolge
van een ongeval tijdens het vervoer of in verband met schade als gevolg van
vertraging, en het bepalen van de gevolgen van de klacht voor zijn contractuele
aansprakelijkheid;
2° Elementaire kennis van het handelsrecht
a) de voorwaarden en de regels inzake de bedrijfsuitoefening
en de algemene verplichtingen van ondernemers (inschrijving, handelsboeken, enz.)
en van de gevolgen van een faillissement;
b) de ondernemingsvormen en de daarmee verband houdende
voorschriften inzake oprichting en werking.
3° Elementaire kennis van het sociaal recht
a) de rol en de werking van de sociale instellingen in de
wegvervoersector (vakbonden, ondernemingsraden, werknemers - vertegenwoordigers,
arbeidsinspecteurs, enz.);
b) de verplichtingen van de werkgevers op het gebied van de
sociale zekerheid;
c) de arbeidsovereenkomsten van de verschillende categorieën
werknemers van wegvervoerondernemingen (vorm van de overeenkomsten,
verplichtingen van de partijen, arbeidsvoorwaarden en werktijden, betaald
verlof, verbreking van de overeenkomst, enz.);
d) de reglementeringen betreffende de rij- en rusttijden van
de bestuurders en de tachograaf, alsmede de wijze waarop deze bepalingen in de
praktijk worden toegepast.
4° Elementaire kennis van het belastingrecht
a) de BTW op vervoerdiensten;
b) de motorrijtuigenbelasting;
c) de belastingen op bepaalde voertuigen die worden gebruikt
voor het vervoer van personen over de weg, alsmede de tolgelden en rechten voor
het gebruik van bepaalde infrastructuur;
d) de inkomstenbelasting.
5° Commercieel en financieel beheer van de onderneming
a) de wettelijke bepalingen en de praktijk met betrekking tot
het gebruik van cheques, wisselbrieven, promesses, kredietkaarten en andere
betaalmiddelen of -methoden;
b) de kredietvormen (bankkrediet, documentair krediet,
waarborgen, hypotheken, financieringshuur, verhuring op lange termijn, factoren,
enz.) en de eruit voortvloeiende lasten en verplichtingen;
c) balans (bepaling, opstelling en interpretatie);
d) de lezing en de interpretatie van een resultatenrekening;
e) de analyse van de financiële situatie en van de
rentabiliteit van de onderneming, met name op basis van financiële ratio;
f) het opstellen van een begroting;
g) de elementen van de kostprijs (vaste kosten, variabele
kosten, exploitatiefonds, afschrijvingen, enz.) en zijn berekening per voertuig,
per kilometer of per reis;
h) het opmaken van een organisatieschema voor de werknemers
van de onderneming, de werkplannen, enz.
i) de beginselen van het marktonderzoek (marketing), de
verkoopbevordering van vervoersdiensten, het opzetten van klantenbestanden,
reclame, public relations, enz.;
j) de soorten verzekeringen die eigen zijn aan het wegvervoer
(aansprakelijkheidsverzekering, verzekering van passagiers, goederen, bagage) en
de ermee verband houdende waarborgen en verplichtingen;
k) de telematicatoepassingen in het wegvervoer;
l) de toepassing van de regels met betrekking tot de tarieven
en de prijsstelling in het openbaar en particulier reizigersvervoer;
m) de toepassing van de regels inzake de facturering van
personenvervoerdiensten over de weg.
6° Uitoefening van het beroep
a) de reglementeringen betreffende het vervoer van personen
over de weg voor rekening van derden, het huren van bedrijfsvoertuigen en de
onderaanneming, met name de voorschriften betreffende de officiële organisatie
van het beroep, de toegang tot het beroep, de vergunningen voor nationaal,
communautair en extracommunautair vervoer, alsmede de controle en de sancties;
b) de voorschriften inzake de oprichting van een
wegvervoeronderneming;
c) de documenten die vereist zijn voor de uitvoering van
wegvervoer en de ontwikkeling van controleprocedures om ervoor te zorgen dat in
de onderneming en aan boord van de voertuigen de vereiste documenten aanwezig
zijn met betrekking tot ieder uitgevoerd transport, met name de documenten
betreffende het voertuig en de bestuurder;
d) de marktordening van het personenvervoer over de weg;
e) de invoering van nieuwe vervoerdiensten en het opstellen
van vervoerplannen.
7° Technische normen en exploitatie
a) de massa en de afmetingen van de voertuigen in de
lid-Staten van de Europese Unie en de afwijkingen van de algemene regels voor
het uitzonderlijk vervoer;
b) de keuze van de voertuigen en de onderdelen (onderstel,
motor, transmissiesysteem, remsysteem, enz.), toegespitst op de behoeften van de
onderneming;
c) de formaliteiten inzake de goedkeuring, de registratie en
de technische keuring van de voertuigen;
d) de maatregelen tegen de luchtverontreiniging veroorzaakt
door de emissies van motorvoertuigen, alsook tegen de geluidsoverlast;
e) het opstellen van de periodieke onderhoudsplannen voor de
voertuigen en hun uitrusting.
8° Veiligheid op de weg
a) de door het rijdend personeel vereiste beroepsbekwaamheden
(rijbewijs, medische attesten, getuigschriften van vakbekwaamheid, enz.);
b) de maatregelen om ervoor te zorgen dat de bestuurders zich
houden aan de in de lid-Staten van de Europese Unie geldende
verkeersvoorschriften, -verboden en -beperkingen (snelheidsbeperkingen,
voorrangsregels, voorschriften inzake stilstaan en parkeren, gebruik van
lichten, verkeerstekens, gedrag tegenover de zwakke weggebruikers, enz.);
c) het opstellen van instructies voor de bestuurders met
betrekking tot het preventief rijgedrag en de controle op de veiligheidsnormen
inzake de staat van de voertuigen, hun uitrusting en de passagiers;
d) het opstellen van de procedures die bij een ongeval moeten
worden gevolgd, en de toepassing van de gepaste procedures om herhaling van
ongevallen of zware inbreuken te voorkomen;
e) de structuur van het wegennet in de lid-Staten van de
Europese Unie (elementaire kennis).
Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 10 december
2003 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toegang tot het beroep van
ondernemer van personenvervoer over de weg.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Mobiliteit,
B. ANCIAUX