Overzicht recente wetteksten
BS 27.06.03, Editie 2
ALBERT II, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 27 februari 1987 betreffende de
tegemoetkomingen aan personen met een handicap, inzonderheid op de artikelen 3,
4, §§ 3 en 5, 6, § 1, en 7, § 1, gewijzigd bij de wetten van 22 december 1989,
30 december 1992 en de programmawet (I) van 24 december 2002, en artikel 12, §
1, gewijzigd bij de wet van 22 december 1989;
Gelet op het koninklijk besluit van 5 maart 1990 betreffende
de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden, laatst gewijzigd bij koninklijk
besluit van 27 december 2002;
Gelet op het advies van de Nationale Hoge Raad voor personen
met een handicap, gegeven op 1 oktober 2002;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven
op 26 november 2002;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting,
gegeven op 12 december 2002;
Gelet op het besluit van de Ministerraad van 29 november
2002, over het verzoek aan de Raad van State om advies te geven binnen een
termijn van een maand;
Gelet op het advies nr. 34.576/3 van de Raad van State,
gegeven op 15 april 2003, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de
gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en op
het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers op 29 november 2002 en 9 mei
2003,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1. Artikel 1 van het koninklijk besluit van 5 maart
1990 betreffende de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden, laatst gewijzigd
door het koninklijk besluit van 7 december 1992, wordt vervangen door de
volgende bepaling :
« Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit, wordt
verstaan onder :
1° wet : de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan
personen met een handicap;
2° Minister : de Minister die de tegemoetkomingen aan personen met een handicap
onder zijn bevoegdheid heeft of zijn afgevaardigde;
3° tegemoetkoming : de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden;
4° burgemeester : de burgemeester of de door de burgemeester gemachtigde
ambtenaar van het gemeentebestuur;
5° hoofdverblijfplaats : de hoofdverblijfplaats in de zin van artikel 3, eerste
lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van
de natuurlijke personen;
6° kind ten laste : de persoon jonger dan 25 jaar die zijn hoofdverblijfplaats
heeft bij de persoon met een handicap die een tegemoetkoming aanvraagt en voor
wie deze persoon met een handicap of een ander lid van het huishouden dat geen
bloed- of aanverwant is in de eerste, tweede of derde graad, kinderbijslag of
een onderhoudsgeld ontvangt dat bij vonnis is vastgesteld of dat bepaald is in
een overeenkomst in het kader van een procedure tot echtscheiding met onderlinge
toestemming, of de persoon van minder dan 25 jaar die zijn hoofdverblijfplaats
niet heeft bij de persoon met een handicap die een tegemoetkoming aanvraagt maar
voor wie deze persoon met een handicap kinderbijslag ontvangt of een
onderhoudsgeld betaalt dat bij vonnis is vastgesteld of dat bepaald is in een
overeenkomst in het kader van een procedure tot echtscheiding met onderlinge
toestemming. ».
Art. 2. Artikel 2 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd
door het koninklijk besluit van 8 januari 1992, wordt vervangen door de volgende
bepaling :
« Art. 2. Wordt geacht zijn werkelijke verblijfplaats,
bedoeld in artikel 4 van de wet, in België te hebben, de gerechtigde die er zijn
hoofdverblijfplaats heeft en die er bestendig en daadwerkelijk verblijft.
Met bestendig en daadwerkelijk verblijf in België wordt gelijkgesteld :
1° het verblijf in het buitenland gedurende maximaal 90 al dan niet
opeenvolgende dagen per kalenderjaar;
2° het verblijf in het buitenland ten gevolge van de opname ter verpleging in
een ziekenhuis of een andere instelling voor zorgverstrekking;
3° het verblijf in het buitenland om beroepsredenen;
4° het verblijf bij een bloed- of aanverwant die verplicht is, of waarvan de
echtgenoot of de persoon met wie de bloed- of aanverwant wettelijk samenwoont,
verplicht is, tijdelijk in het buitenland te vertoeven om er een zending uit te
voeren of functies uit te oefenen in dienst van de Belgische Staat;
5° het verblijf in het buitenland gedurende meer dan 90 al dan niet
opeenvolgende dagen per kalenderjaar, voor zover uitzonderlijke omstandigheden
dit verblijf wettigen en op voorwaarde dat de Minister hiertoe zijn toelating
heeft verleend.
De persoon met een handicap die het Koninkrijk verlaat, is
verplicht de Minister daarvan ten minste één maand voor zijn vertrek in te
lichten, met vermelding van de vermoedelijke duur van het verblijf in het
buitenland en, in de gevallen bedoeld in 2° tot en met 5°, de redenen daarvan.
».
Art. 3. Artikel 3 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd
door het koninklijk besluit van 25 januari 2001, wordt opgeheven.
Art. 4. Artikel 4 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd
door het koninklijk besluit van 17 maart 1999, wordt vervangen door de volgende
bepaling :
« Art. 4. § 1. Naargelang de persoon met een handicap behoort
tot de categorie A, B of C worden, in toepassing van artikel 7, § 1, derde lid
van de wet, volgende delen van het inkomen niet in aanmerking genomen :
respectievelijk 8.893,80 EUR, 8.893,80 EUR en 11.113,56 EUR per jaar. Deze
bedragen worden aangepast aan het indexcijfer der consumptieprijzen
overeenkomstig de bepalingen vervat in § 3.
Behoren tot :
1° de categorie A : de personen met een handicap die niet
behoren tot de categorie B, noch tot de categorie C;
2° categorie B : de personen met een handicap;
- die geen huishouden vormen met een andere persoon;
- die zelf niet behoren tot categorie C en die een huishouden vormen met een
andere persoon die geen bloed- of aanverwant is in de eerste, tweede of derde
graad en die evenmin behoort tot categorie C;
3° categorie C : de personen met een handicap;
- die één of meerdere kinderen ten laste hebben;
- die een huishouden vormen met één of meerdere personen die geen inkomen
hebben.
Er kan per huishouden slechts één persoon zijn die de
vrijstelling geniet die overeenstemt met de categorie C. Indien twee of meer
personen met een handicap in een huishouden tot categorie C behoren, zal elk van
hen een vrijstelling genieten gelijk aan de helft van de vrijstelling die
overeenstemt met categorie C. ».
§ 2. Voor het onderzoek naar het recht op de tegemoetkoming,
worden de in § 1, eerste lid, beoogde bedragen aangepast aan de spilindex die
van toepassing is op :
1° de uitwerkingsdatum van de aanvraag om tegemoetkoming, in
de gevallen waarin de beslissing op aanvraag genomen wordt;
2° de uitwerkingsdatum van de nieuwe beslissing in de
gevallen bedoeld in artikel 23, § 1, 1° tot en met 4°, van het koninklijk
besluit van 22 mei 2003 betreffende de procedure voor de behandeling van de
dossiers inzake tegemoetkomingen aan personen met een handicap;
3° de maand volgend op het feit dat aanleiding geeft tot de
ambtshalve herziening, in de gevallen bedoeld in artikel 23, § 1, 5°, van het
koninklijk besluit van 22 mei 2003 betreffende de procedure voor de behandeling
van de dossiers inzake tegemoetkomingen aan personen met een handicap.
§ 3. Voor de toepassing van dit artikel zijn deze bedragen
gekoppeld aan spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100) van de consumptieprijzen
overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting
van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en
tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale
uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de
berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der werknemers,
alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan
het indexcijfer der consumptieprijzen worden gekoppeld. ».
Art. 5. Artikel 5 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd
door het koninklijk besluit van 4 februari 1999, wordt opgeheven.
Art. 6. Artikel 6 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd
door het koninklijk besluit van 14 juni 2001, wordt vervangen door de volgende
bepaling :
« Art. 6. § 1. De tegemoetkoming wordt toegekend in functie
van het resultaat van een onderzoek naar het inkomen.
Onverminderd de toepassing van § 2, worden alle inkomsten, ongeacht hun aard of
oorsprong, waarover de persoon met een handicap en eventueel de personen met wie
hij een huishouden vormt, beschikken, in aanmerking genomen.
Er wordt evenwel geen rekening gehouden met het inkomen van de leden van het
huishouden van de persoon met een handicap die zijn bloed- of aanverwant zijn in
de eerste, tweede of derde graad.
§ 2. Voor de berekening van het inkomen, wordt er geen
rekening gehouden met :
1° de gezinsbijslagen;
2° de uitkeringen die verband houden met openbare of private
bijstand;
3° de onderhoudsgelden tussen ascendenten en descendenten;
4° de frontstrepen- en gevangenschapsrenten alsmede de renten
verbonden aan een nationale orde op grond van een oorlogsfeit;
5° de tegemoetkomingen aan personen met een handicap
toegekend aan de personen met wie de persoon met een handicap een huishouden
vormt;
6° het vakantiegeld en het aanvullend vakantiegeld dat
betaald wordt ten laste van de pensioenregeling voor de werknemers, de
bijzondere bijslag die betaald wordt ten laste van de pensioenregeling der
zelfstandigen evenals het vakantiegeld ten laste van de pensioenregeling van de
openbare sector;
7° de vergoedingen die in het kader van de plaatselijke
werkgelegenheidsagentschappen toegekend worden aan de personen met wie de
persoon met een handicap een huishouden vormt;
8° het deel van het pensioen dat overeenstemt met het bedrag
van het aan de echtgenoot of ex-echtgenoot betaalde onderhoudsgeld door de van
tafel en bed gescheiden, de feitelijk of uit de echt gescheiden persoon met een
handicap die een pensioen geniet, indien de verplichting tot het betalen van het
onderhoudsgeld bij gerechtelijke beslissing werd vastgesteld;
9° de vergoedingen die door de Duitse overheid bij wijze van
schadeloosstelling worden betaald voor de gevangenhouding tijdens de tweede
wereldoorlog.
§ 3. Voor de toepassing van dit artikel zijn de in aanmerking
te nemen uitkeringen degene waarop de persoon met een handicap recht heeft op de
datum van uitwerking van de aanvraag tot tegemoetkoming of op de eerste dag van
de maand die volgt op de ambtshalve herziening.
Met het oog op het aftrekken van deze uitkeringen van het bedrag van de
tegemoetkoming, worden de bedragen van de uitkeringen bedoeld in dit artikel
berekend op jaarbasis. ».
Art. 7. In artikel 7 van hetzelfde besluit worden de volgende
wijzigingen aangebracht :
1° de eerste paragraaf wordt vervangen door de volgende
bepaling :
« § 1. Wanneer de persoon met een handicap of de personen met
wie hij een huishouden vormt een beroepsactiviteit als werknemer uitoefenen,
wordt bij de berekening van het inkomen rekening gehouden met het belastbaar
loon van het tweede jaar voorafgaand aan :
1° de uitwerkingsdatum van de aanvraag om tegemoetkoming, in
de gevallen waarin de beslissing op aanvraag genomen wordt;
2° de uitwerkingsdatum van de nieuwe beslissing in de
gevallen bedoeld in artikel 23, § 1, 1° tot en met 4°, van het koninklijk
besluit van 22 mei 2003 betreffende de procedure voor de behandeling van de
dossiers inzake tegemoetkomingen aan personen met een handicap;
3° de maand volgend op het feit dat aanleiding geeft tot de
ambtshalve herziening, in de gevallen bedoeld in artikel 23, § 1, 5°, van het
koninklijk besluit van 22 mei 2003 betreffende de procedure voor de behandeling
van de dossiers inzake tegemoetkomingen aan personen met een handicap.
2° in de derde paragraaf worden de woorden « zijn echtgenoot
of de persoon met wie hij een huishouden vormt » vervangen door de woorden « de
personen met wie hij een huishouden vormt »;
3° in de vierde paragraaf worden de woorden « de persoon met
wie hij een huishouden vormt » vervangen door de woorden « de personen met wie
hij een huishouden vormt »;
4° de vijfde paragraaf wordt vervangen door de volgende
bepaling :
« § 5. Wanneer het beroepsinkomen van het tweede jaar
voorafgaand aan dat waarin de beslissing uitwerking heeft, voortkomt uit een
activiteit uitgeoefend voordat de persoon met een handicap of de personen met
wie hij een huishouden vormt gepensioneerd waren, daar waar op de ingangsdatum
deze persoon een pensioen geniet en tevens een toegelaten beroepsactiviteit
uitoefent, is het bedrag van het beroepsinkomen waarmee rekening moet gehouden
worden dit laatste bedrag, omgerekend op jaarbasis. ».
Art. 8. In artikel 8 worden volgende wijzigingen aangebracht
:
1° paragraaf 1 wordt vervangen door de volgende bepaling :
« § 1. Voor de berekening van het inkomen, wordt een bedrag gelijk aan 90 pct
van de pensioenen toegekend aan de persoon met een handicap of aan de personen
met wie hij een huishouden vormt, in aanmerking genomen. ».
2° in paragraaf 3 worden de woorden « - wegens het genot van
een rente in het kader van de wetgeving betreffende het pensioen der
zelfstandigen. » geschrapt.
Art. 9. Artikel 9 van hetzelfde besluit wordt vervangen door
de volgende bepaling :
« Art. 9. Voor de berekening van het inkomen wordt van het
globaal kadastraal inkomen van de bebouwde onroerende goederen, die de persoon
met een handicap of de personen met wie hij een huishouden vormt, in volle
eigendom of in vruchtgebruik bezitten, een bedrag van 1 500,00 EUR afgetrokken.
Dit bedrag wordt verhoogd met 250,00 EUR voor elk kind ten laste. ».
Art. 10. Artikel 10 van hetzelfde besluit wordt vervangen
door de volgende bepaling :
« Art. 10. Indien de persoon met een handicap of de personen
met wie hij een huishouden vormt, slechts de volle eigendom of het vruchtgebruik
bezitten van onbebouwde onroerende goederen, wordt voor de berekening van het
inkomen, rekening gehouden met het bedrag van de kadastrale inkomens van deze
goederen, verminderd met 60,00 EUR. ».
Art. 11. Artikel 14 van hetzelfde besluit wordt vervangen
door de volgende bepaling :
« Art. 14. Wanneer de persoon met een handicap of de personen
met wie hij een huishouden vormt, de hoedanigheid van eigenaar of van
vruchtgebruiker in onverdeeldheid hebben, wordt vooraleer de artikelen 9 tot 13
worden toegepast, het kadastraal inkomen vermenigvuldigd met de breuk die de
belangrijkheid uitdrukt van de rechten, in volle eigendom of in vruchtgebruik,
van de persoon met een handicap of van de personen met wie hij een huishouden
vormt. ».
Art. 12. Artikel 15 van hetzelfde besluit wordt vervangen
door de volgende bepaling :
« Art. 15. Wanneer het onroerend goed met een hypotheek
bezwaard is, mag het bedrag, in aanmerking genomen voor de vaststelling van de
inkomsten, verminderd worden met het jaarlijks bedrag der hypothecaire
intresten, op voorwaarde :
1° dat de schuld door de persoon met een handicap of de
personen met wie hij een huishouden vormt voor eigen behoeften werd aangegaan en
de aan het ontleende kapitaal gegeven bestemming wordt bewezen;
2° dat het bewijs wordt geleverd dat de hypothecaire
intresten eisbaar waren en werkelijk werden betaald voor het jaar dat datgene
van de ingangsdatum van de beslissing voorafgaat.
Het bedrag van de vermindering mag evenwel niet hoger zijn dan de helft van het
in aanmerking te nemen bedrag.
Wanneer het onroerend goed werd verworven tegen betaling van een lijfrente,
wordt het bedrag, in aanmerking genomen voor de vaststelling van de inkomsten,
verminderd met het bedrag van de lijfrente die door de persoon met een handicap
of door de personen met wie hij een huishouden vormt, werkelijk wordt betaald.
Het tweede lid is van toepassing op deze vermindering. ».
Art. 13. Artikel 17 van hetzelfde besluit wordt vervangen
door de volgende bepaling :
« Art. 17. Er wordt een inkomen in rekening gebracht dat
forfaitair vastgesteld wordt door op de verkoopwaarde van de goederen op het
tijdstip van de afstand de bij artikel 16 beoogde berekeningsmodaliteiten toe te
passen, wanneer de persoon met een handicap of de personen met wie hij een
huishouden vormt, roerende of onroerende goederen om niet of onder bezwarende
titel hebben afgestaan in de loop van de tien jaren vóór :
1° de uitwerkingsdatum van de aanvraag om tegemoetkoming, in
de gevallen waarin de beslissing op aanvraag genomen wordt;
2° de uitwerkingsdatum van de nieuwe beslissing in de
gevallen bedoeld in artikel 23, § 1, 1° tot en met 4°, van het koninklijk
besluit van 22 mei 2003 betreffende de procedure voor de behandeling van de
dossiers inzake tegemoetkomingen aan personen met een handicap;
3° de maand volgend op het feit dat aanleiding geeft tot de
ambtshalve herziening, in de gevallen bedoeld in artikel 23, § 1, 5°, van het
koninklijk besluit van 22 mei 2003 betreffende de procedure voor de behandeling
van de dossiers inzake tegemoetkomingen aan personen met een handicap. ».
Art. 14. In de artikelen 18, 19 en 20 van hetzelfde besluit
worden de woorden « zijn echtgenoot of de persoon met wie hij een huishouden
vormt » vervangen door de woorden « de personen met wie hij een huishouden vormt
».
Art. 15. In hetzelfde besluit wordt een artikel 22bis
ingevoegd, luidend als volgt :
« Art. 22bis . Wanneer een uitkering, bedoeld in artikel 7, § 2, van de wet,
wordt uitbetaald onder de vorm van een kapitalen of afkoopwaarden, wordt hun
tegenwaarde in periodieke uitkering in aanmerking genomen ten belope van de
lijfrente die verkregen wordt uit de omzetting tegen het procent dat in de
onderstaande tabel is vermeld tegenover de volle leeftijd van de verkrijger op
de datum van het feit dat heeft aanleiding gegeven tot de uitbetaling :
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
De verrekening gebeurt vanaf de ingangsdatum van het recht op
de tegemoetkoming.
In de gevallen waarin het vonnis of de minnelijke schikking het gedeelte van het
kapitaal dat voor de vergoeding van de vermindering van de zelfredzaamheid is
bestemd niet nader bepaalt, geschiedt de omzetting in lijfrente op 30 pct. van
het kapitaal dat als vergoeding aan de aanvrager wordt toegekend voor de
vermindering van de zelfredzaamheid. ».
Art. 16. Artikel 23 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd
door het koninklijk besluit van 30 maart 1993 wordt vervangen door de volgende
bepaling :
« Art. 23. Indien in een huishouden meerdere personen recht
hebben op een tegemoetkoming, met uitzondering van de personen bedoeld in
artikel 6, § 1, derde lid, wordt voor elk van de gerechtigden rekening gehouden
met de totaliteit van het inkomen van het huishouden, berekend overeenkomstig de
bepalingen van dit hoofdstuk, gedeeld door het aantal personen van wie het
inkomen in aanmerking genomen werd voor de berekening van de tegemoetkoming. ».
Art. 17. De artikelen 24 en 47 van hetzelfde besluit, laatst
gewijzigd door het koninklijk besluit van 30 maart 1993, worden opgeheven.
Art. 18. In de Nederlandse tekst van artikel 52 van hetzelfde
besluit wordt het woord « geneesheren » vervangen door het woord « artsen ».
Art. 19. De personen met een handicap die, op 1 juli 2003,
een in artikel 1 van de wet bedoelde tegemoetkoming ontvangen, blijven ze verder
ontvangen totdat een nieuwe beslissing daarover wordt genomen naar aanleiding
van een herziening op hun verzoek of op initiatief van de dienst.
Art. 20. De in artikel 4, § 1, 2° van dit besluit bedoelde
categorie wordt ambtshalve toegepast voor de personen die, op de datum van
inwerkingtreding van dit besluit, een tegemoetkoming genieten berekend op basis
van de categorie « samenwonende gerechtigde » bedoeld in artikel 4 zoals het
bestond voordat het werd gewijzigd bij dit besluit, omdat ze sedert ten minste
drie maanden dag en nacht verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis of in een
psychiatrische dienst, en voor de personen wier recht op deze tegemoetkoming nog
niet werd vastgelegd door middel van een administratieve of gerechtelijke
beslissing, voor zover ze de vereiste voorwaarden vervullen.
Art. 21. Dit besluit treedt in werking op 1 juli 2003.
Art. 22. Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de
uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 22 mei 2003.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Sociale Zaken,
F. VANDENBROUCKE