Overzicht recente wetteksten
BS 27.06.03, Editie 2
ALBERT II, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 27 februari 1987 betreffende de
tegemoetkomingen aan personen met een handicap, gewijzigd bij de wetten van 22
december 1989, 26 juni 1992, 30 december 1992, 25 juli 1994, 22 februari 1998,
12 augustus 2000, 19 juli 2001 en de programmawet (I) van 24 december 2002;
Gelet op het koninklijk besluit van 6 juli 1987 betreffende
de inkomensvervangende tegemoetkoming en de integratietegemoetkoming;
Gelet op het advies van de Nationale Hoge Raad voor personen
met een handicap, gegeven op 1 oktober 2002;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven
op 26 november 2002;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting,
gegeven op 12 december 2002;
Gelet op het besluit van de Ministerraad van 29 november
2002, over het verzoek aan de Raad van State om advies te geven binnen een
termijn van een maand;
Gelet op het advies nr. 34.574/3 van de Raad van State,
gegeven op 15 april 2003, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de
gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en op
het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers op 29 november 2002 en 9 mei
2003,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1. Artikel 1 van het koninklijk besluit van 6 juli
1987 betreffende de inkomensvervangende tegemoetkoming en de
integratietegemoetkoming, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 7 december
1992, wordt vervangen als volgt :
« Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder :
1° wet : de wet van 27 februari 1987 betreffende de
tegemoetkomingen aan personen met een handicap;
2° Minister : de Minister die de tegemoetkomingen aan
personen met een handicap onder zijn bevoegdheid heeft, of zijn gemachtigde;
3° tegemoetkomingen : de inkomensvervangende en de
integratietegemoetkoming;
4° burgemeester : de burgemeester, of de door de burgemeester
gemachtigde ambtenaar van het gemeentebestuur;
5° hoofdverblijfplaats : de hoofdverblijfplaats in de zin van
artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een
Rijksregister van natuurlijke personen;
6° kind ten laste : de persoon jonger dan 25 jaar die zijn
hoofdverblijfplaats heeft bij de persoon met een handicap die een tegemoetkoming
aanvraagt en voor wie deze persoon met een handicap of een ander lid van het
huishouden dat geen bloed- of aanverwant is in de eerste, tweede of derde graad,
kinderbijslag of een onderhoudsgeld ontvangt dat bij vonnis is vastgesteld of
dat bepaald is in een overeenkomst in het kader van een procedure tot
echtscheiding met onderlinge toestemming, of de persoon van minder dan 25 jaar
die zijn hoofdverblijfplaats niet heeft bij de persoon met een handicap die een
tegemoetkoming aanvraagt maar voor wie deze persoon met een handicap
kinderbijslag ontvangt of een onderhoudsgeld betaalt dat bij vonnis is
vastgesteld of dat bepaald is in een overeenkomst in het kader van een procedure
tot echtscheiding met onderlinge toestemming. »
Art. 2. Artikel 2 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.
Art. 3. Artikel 3 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij
het koninklijk besluit van 8 januari 1992, wordt vervangen als volgt :
« Art. 3 Wordt geacht zijn werkelijke verblijfplaats, zoals
bedoeld in artikel 4 van de wet, in België te hebben, de gerechtigde die er zijn
hoofdverblijfplaats heeft en die er bestendig en daadwerkelijk verblijft.
Met bestendig en daadwerkelijk verblijf in België wordt gelijkgesteld :
1° het verblijf in het buitenland gedurende maximaal 90 al
dan niet opeenvolgende dagen per kalenderjaar;
2° het verblijf in het buitenland ten gevolge van de opname
ter verpleging in een ziekenhuis of een andere instelling voor
zorgenverstrekking;
3° het verblijf in het buitenland om beroepsredenen;
4° het verblijf bij een bloed- of aanverwant die verplicht
is, of wiens echtgenoot of de persoon met wie de bloed- of aanverwant wettelijk
samenwoont, verplicht is, tijdelijk in het buitenland te vertoeven om er een
zending uit te voeren of functies uit te oefenen in dienst van de Belgische
Staat;
5° het verblijf in het buitenland gedurende meer dan 90 al
dan niet opeenvolgende dagen per kalenderjaar, voor zover uitzonderlijke
omstandigheden dit verblijf wettigen en op voorwaarde dat de Minister hiertoe
zijn toelating heeft verleend.
De persoon met een handicap die het Koninkrijk verlaat, is
verplicht de Minister daarvan ten minste één maand voor zijn vertrek in te
lichten, met vermelding van de vermoedelijke duur van het verblijf in het
buitenland en, in de gevallen bedoeld in 2° tot en met 5°, de redenen daarvan.
».
Art. 4. Artikel 4 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij
het koninklijk besluit van 28 juni 2001, wordt vervangen als volgt :
« Art. 4. Voor de toepassing van de wet moet worden verstaan
onder :
1° categorie A : de personen met een handicap die niet
behoren tot categorie B, noch tot categorie C;
2° categorie B : de personen met een handicap :
- die geen huishouden vormen met een andere persoon;
- die zelf niet behoren tot categorie C en die een huishouden vormen met een
andere persoon die geen bloed- of aanverwant is in de eerste, tweede of derde
graad en die evenmin behoort tot categorie C;
3° categorie C : de personen met een handicap :
- die één of meerdere kinderen te laste hebben;
- die een huishouden vormen met één of meerdere personen die geen inkomen
hebben.
Er kan per huishouden slechts één persoon zijn die het bedrag ontvangt dat of de
vrijstelling geniet die overeenstemt met de categorie C. Indien twee of meer
personen met een handicap in een huishouden tot de categorie C behoren, dan zal
elk van hen het bedrag ontvangen dat of de vrijstelling genieten die
overeenstemt met categorie B. ».
Art. 5. Artikel 5 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij
het koninklijk besluit van 5 maart 1990, wordt vervangen als volgt :
« Art. 5. De zelfredzaamheid wordt gemeten aan de hand van
een handleiding en van een medisch-sociale schaal, vastgelegd bij ministerieel
besluit, en volgens welke rekening wordt gehouden met volgende factoren :
- verplaatsingsmogelijkheden;
- mogelijkheden om zijn voedsel te nuttigen of te bereiden;
- mogelijkheid om voor zijn persoonlijke hygiëne in te staan en zich te kleden;
- mogelijkheid om zijn woning te onderhouden en huishoudelijk werk te
verrichten;
- mogelijkheid om te leven zonder toezicht, bewust te zijn van gevaar en gevaar
te kunnen vermijden;
- mogelijkheid tot communicatie en sociaal contact. ».
Art. 6. In hetzelfde besluit wordt een artikel 5ter
ingevoegd, luidende :
« Art. 5ter. Voor ieder van de in artikel 5 vermelde factoren
wordt als volgt een aantal punten toegekend naar gelang van de graad van
zelfredzaamheid van de persoon met een handicap :
- geen moeilijkheden, geen bijzondere inspanning en geen bijzondere hulpmiddelen
: 0 punten;
- beperkte moeilijkheden of beperkte bijkomende inspanning of beperkt beroep op
bijzondere hulpmiddelen : 1 punt;
- grote moeilijkheden of een grote bijkomende inspanning of uitgebreid beroep op
bijzondere hulpmiddelen : 2 punten;
- onmogelijk zonder hulp van derden, zonder opvang in een aangepaste voorziening
of zonder volledig aangepaste omgeving : 3 punten.
De toegekende punten worden samengeteld en naar gelang van
dit totaal behoort de persoon met een handicap tot een van de in artikel 6, § 2,
van de in de wet vermelde categorieën. ».
Art. 7. Artikel 6 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij
het koninklijk besluit van 14 april 1993, wordt opgeheven.
Art. 8. Artikel 6bis van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd
bij het koninklijk besluit van 15 januari 1999, wordt opgeheven.
Art. 9. Artikel 7 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.
Art. 10. Artikel 8 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd
bij het koninklijk besluit van 15 maart 2001, wordt vervangen als volgt :
« Art. 8. § 1. Wat betreft de inkomensvervangende
tegemoetkoming en de integratietegemoetkoming wordt onder inkomen verstaan, de
inkomsten van de persoon met een handicap en de inkomsten van de personen met
wie hij een huishouden vormt.
De jaarlijkse inkomsten van een jaar zijn de gezamenlijk en afzonderlijk
belastbare inkomsten die in aanmerking worden genomen voor de aanslag inzake
personenbelasting en aanvullende belastingen.
Wanneer op de berekeningsnota afzonderlijk belastbare
inkomsten voorkomen, worden deze bedragen enkel in aanmerking genomen indien ze
daadwerkelijk betrekking hebben op het referentiejaar.
De in aanmerking te nemen gegevens inzake inkomen zijn deze die betrekking
hebben op het referentiejaar, zijnde het tweede kalenderjaar voorafgaand aan :
1° de uitwerkingsdatum van de aanvraag om tegemoetkoming, in
de gevallen waarin de beslissing op aanvraag genomen wordt;
2° de uitwerkingsdatum van de nieuwe beslissing in de
gevallen bedoeld in artikel 23, § 1, 1° tot en met 4°, van het koninklijk
besluit van 22 mei 2003 betreffende de procedure voor de behandeling van de
dossiers inzake tegemoetkomingen aan personen met een handicap;
3° de maand volgend op het feit dat aanleiding geeft tot de
ambtshalve herziening, in de gevallen bedoeld in artikel 23, § 1, 5° en 6°, van
het koninklijk besluit van 22 mei 2003 betreffende de procedure voor de
behandeling van de dossiers inzake tegemoetkomingen aan personen met een
handicap.
Deze gegevens inzake belastbare inkomsten komen voor op het aanslagbiljet,
afgeleverd door de Administratie der directe belastingen van het Ministerie van
Financiën overeenkomstig artikel 180 van het koninklijk besluit van 4 maart 1965
tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen.
Indien de aanvrager of de leden van zijn huishouden
betreffende het referentiejaar geen aangifte in de personenbelasting hebben
gedaan, dan stelt de Dienst voor Tegemoetkomingen aan personen met een handicap,
ter vervanging van het niet medegedeeld inkomen, voor dat beschouwde jaar het
werkelijk inkomen zelf vast. Met het oog daarop zijn de aanvrager en de leden
van zijn huishouden verplicht alle nodige gegevens mede te delen.
Bij de vaststelling van het in vorig lid beoogde werkelijke
inkomen, wordt voor onroerende goederen het kadastraal inkomen in aanmerking
genomen. Is de aanvrager of een lid van zijn huishouden eigenaar van een
woonhuis, bewoond door de persoon met een handicap of door een lid van het
huishouden, dan wordt het kadastraal inkomen hiervan slechts in rekening genomen
in de mate dat het 3000,00 EUR te boven gaat. Dit bedrag wordt verhoogd met
250,00 EUR voor elke persoon die overeenkomstig het Wetboek van de
inkomstenbelastingen op 1 januari van het jaar dat volgt op dat waarvan de
inkomsten in aanmerking genomen worden, ten laste is van de persoon met een
handicap of lid van zijn huishouden.
Indien de leden van het huishouden van de persoon met een
handicap gedurende het referentiejaar nog geen deel uitmaakten van zijn
huishouden, worden de inkomsten van alle leden van het huishouden op het
ogenblik van de aanvraag of van de herziening berekend volgens de regels van de
vorige leden.
Indien een persoon deel uitmaakte van het huishouden
gedurende het referentiejaar maar daarvan geen deel meer uitmaakte op het
ogenblik van de aanvraag, worden zijn inkomsten niet meer in aanmerking genomen.
§ 2. Voor het bepalen van de in § 1 bedoelde jaarlijkse inkomsten, wordt geen
rekening gehouden met de inkomsten van de leden van het huishouden van de
persoon met een handicap, die zijn bloed- of aanverwanten in de eerste, tweede
of derde graad zijn. ».
Art. 11. In hetzelfde besluit wordt een artikel 8bis
ingevoegd, luidende :
« Art. 8bis. In afwijking van artikel 8, wanneer een
uitkering bedoeld in artikel 7, § 2, van de wet wordt uitbetaald in de vorm van
kapitalen of afkoopwaarden, wordt hun tegenwaarde in periodieke uitkering in
aanmerking genomen, ongeacht ze al dan niet belastbaar is, ten belope van het
bedrag van de lijfrente dat wordt verkregen uit de omzetting tegen het procent
dat in onderstaande tabel is vermeld tegenover de volle leeftijd van de
verkrijger op de datum van het feit dat heeft aanleiding gegeven tot de
uitbetaling :
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
De verrekening gebeurt vanaf de ingangsdatum van het recht op
de tegemoetkoming.
In de gevallen waarin het vonnis of de minnelijke schikking het gedeelte van het
kapitaal dat voor de vergoeding van de vermindering van het verdienvermogen en
dat voor de vermindering van de zelfredzaamheid is bestemd, niet nader bepaalt,
geschiedt de omzetting in lijfrente op 70 pct. van het kapitaal dat als
vergoeding aan de aanvrager werd toegekend voor de vermindering van het
verdienvermogen en op 30 pct. van het kapitaal dat als vergoeding aan de
aanvrager wordt toegekend voor de vermindering van de zelfredzaamheid. ».
Art. 12. Artikel 9 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd
bij het koninklijk besluit van 15 januari 1999, wordt vervangen als volgt :
« Art. 9. § 1. Wanneer de inkomsten van het kalenderjaar dat
voorafgaat aan het jaar in de loop waarvan de aanvraag uitwerking heeft ten
minste met 10 pct. verlaagd of verhoogd zijn ten opzichte van de inkomsten van
het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het jaar in de loop waarvan de aanvraag
haar uitwerking heeft, wordt rekening gehouden met de inkomsten van het
kalenderjaar voorafgaand aan het jaar in de loop waarvan de aanvraag haar
uitwerking heeft.
Wanneer, in de gevallen bedoeld in artikel 23, § 1, 1°, 2°,
3° of 4°, van het koninklijk besluit van 22 mei 2003 betreffende de procedure
voor de behandeling van de dossiers inzake tegemoetkomingen aan personen met een
handicap, de inkomsten van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het jaar waarin
de nieuwe beslissing uitwerking heeft, ten minste met 10 pct. verlaagd of
verhoogd zijn ten opzichte van de inkomsten van het tweede kalenderjaar
voorafgaand aan het jaar waarin de nieuwe beslissing uitwerking heeft, wordt
rekening gehouden met de inkomsten van het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar
in de loop waarvan de nieuwe beslissing uitwerking heeft.
Wanneer, in de gevallen bedoeld in artikel 23, § 1, 5° of 6°,
van het koninklijk besluit van 22 mei 2003 betreffende de procedure voor de
behandeling van de dossiers inzake tegemoetkomingen aan personen met een
handicap, de inkomsten van het kalenderjaar dat voorafgaat aan de maand die
volgt op de maand waarin het feit dat aanleiding geeft tot de ambtshalve
herziening zich voordoet, ten minste met 10 pct. verlaagd of verhoogd zijn ten
opzichte van de inkomsten van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan de maand
die volgt op de maand waarin het feit dat aanleiding geeft tot de ambtshalve
herziening zich voordoet, wordt rekening gehouden met de inkomsten van het
kalenderjaar voorafgaand aan de maand die volgt op de maand waarin het feit dat
aanleiding geeft tot de ambtshalve herziening zich voordoet.
§ 2. Wanneer vaststaat dat een inkomen dat als basis heeft
gediend voor het bepalen van het inkomen van het huishouden niet meer bestaat en
door geen enkel ander inkomen werd vervangen, wordt het inkomen dat niet meer
bestaat niet meer in aanmerking genomen om het recht op tegemoetkomingen te
bepalen.
§ 3. Wanneer de gegevens inzake het huishouden van de persoon
met een handicap, de samenstelling van het gezin, de kinderlast of de
samenwoning, welke tot grondslag gediend hebben voor de bepaling van het bedrag
van het inkomen, gewijzigd zijn, wordt rekening gehouden met de nieuwe toestand.
».
Art. 13. In hetzelfde besluit wordt een artikel 9bis
ingevoegd, luidende :
« Art. 9bis. Voor de berekening van de inkomensvervangende
tegemoetkoming wordt geen rekening gehouden met :
1° het gedeelte van het inkomen van de personen met wie de
persoon met een handicap een huishouden vormt, dat niet meer bedraagt dan de
helft van het bedrag dat overeenstemt met het bedrag van categorie A bedoeld in
artikel 6, § 1, van de wet;
2° 10 pct. van het inkomen van de persoon met een handicap
voortkomend uit werkelijk door hemzelf gepresteerde arbeid;
3° het deel van andere inkomsten dan die vermeld in 1° of 2°,
dat geen 500,00 EUR per jaar overschrijdt. Dit bedrag is gekoppeld aan het
spilindexcijfer 103,14 der consumptieprijzen (basis 1996 = 100). »
Art. 14. In hetzelfde besluit wordt een artikel 9ter
ingevoegd, luidende :
« Art. 9ter. § 1. Voor de berekening van de integratietegemoetkoming worden,
onder de in de volgende paragrafen vermelde voorwaarden, de in die paragrafen
bepaalde gedeelten van het overeenkomstig de artikelen 8, 8bis en 9 bepaalde
inkomen vrijgesteld.
§ 2. Van het inkomen van de leden van het huishouden van de
persoon met een handicap wordt vrijgesteld :
1° indien de persoon met een handicap behoort tot de categorie 1 of 2 : de
eerste 1500,00 EUR;
2° indien de persoon met een handicap behoort tot de categorie 3, 4 of 5 : de
eerste 16.354,13 EUR alsook de helft van het gedeelte dat meer bedraagt dan dit
bedrag;
§ 3. Van het arbeidsinkomen worden de eerste 16.354,13 EUR
vrijgesteld, alsook de helft van het arbeidsinkomen dat meer bedraagt dan
16.354,13 EUR;
§ 4. Van het vervangingsinkomen wordt vrijgesteld :
1° indien de genoten arbeidsvrijstelling niet meer bedraagt dan 14.017,83 EUR :
de eerste 2.335,97 EUR;
2° indien de genoten arbeidsvrijstelling meer bedraagt dan 14.017,83 EUR : het
gedeelte dat niet meer bedraagt dan het verschil tussen 2.335,97 EUR en het
gedeelte van de genoten arbeidsvrijstelling dat meer bedraagt dan 14.017,83 EUR;
§ 5. Van het andere inkomen dan het arbeidsinkomen of het
overeenkomstig § 4 vrijgesteld vervangingsinkomen wordt vrijgesteld : het
gedeelte dat niet meer bedraagt dan het verschil tussen de
categorievrijstelling, enerzijds, en de som van de genoten arbeidsvrijstelling
en de genoten vrijstelling op het vervangingsinkomen, anderzijds;
§ 6. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder
:
1° arbeidsinkomen : het inkomen van de persoon met een handicap voortkomend uit
werkelijk door hemzelf gepresteerde arbeid;
2° vervangingsinkomen : het geheel van sociale uitkeringen
die de persoon met een handicap ontvangt op grond van de reglementeringen inzake
ziekte en invaliditeit, werkloosheid, arbeidsongevallen, beroepsziekten, rust-
en overlevingspensioenen, inkomensgarantie voor ouderen en gewaarborgd inkomen
voor bejaarden;
3° arbeidsvrijstelling : de vrijstelling bedoeld in paragraaf
3;
4° vrijstelling op het vervangingsinkomen : de vrijstelling
bedoeld in paragraaf 4;
5° categorievrijstelling : een bedrag dat afhankelijk is van
de categorie waartoe de persoon op basis van artikel 4 zou kunnen behoren of
behoort en dat overeenstemt met de bedragen die overeenkomstig artikel 6, § 1,
van de wet voor die categorieën kunnen bepaald worden.
§ 7. De bedragen bedoeld in de paragrafen 2 tot en met 4 zijn
gekoppeld aan de spilindex 103,14 der consumptieprijzen (basis 1996 = 100)
overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting
van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en
tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale
uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de
berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der werknemers,
alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan
het indexcijfer der consumptieprijzen worden gekoppeld. ».
Art. 15. De personen met een handicap die, op 1 juli 2003,
een in artikel 1 van de wet bedoelde tegemoetkoming ontvangen, blijven ze verder
ontvangen totdat een nieuwe beslissing daarover wordt genomen naar aanleiding
van een herziening op hun verzoek of op initiatief van de dienst.
Art. 16. De bepaling van artikel 6, § 2, 5° van de wet wordt
ambtshalve toegepast voor de personen die, op de datum van inwerkingtreding van
dit besluit, een integratietegemoetkoming ontvangen en wier graad van
zelfredzaamheid op 17 of 18 punten werd bepaald, en voor de personen wier recht
op deze tegemoetkoming nog niet werd vastgelegd door middel van een
administratieve of gerechtelijke beslissing, voor zover ze de vereiste
voorwaarden vervullen.
Art. 17. De in artikel 4, § 1, 2° van dit besluit bedoelde
categorie wordt ambtshalve toegepast voor de personen die, op de datum van
inwerkingtreding van dit besluit, een tegemoetkoming genieten berekend op basis
van de categorie « samenwonende gerechtigde » bedoeld in artikel 4 zoals het
bestond voordat het werd gewijzigd bij dit besluit, omdat ze sedert ten minste
drie maanden dag en nacht verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis of in een
psychiatrische dienst, en voor de personen wier recht op deze tegemoetkoming nog
niet werd vastgelegd door middel van een administratieve of gerechtelijke
beslissing, voor zover ze de vereiste voorwaarden vervullen.
Art. 18. Dit besluit treedt in werking op 1 juli 2003.
Art. 19. Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de
uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 22 mei 2003.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Sociale Zaken,
F. VANDENBROUCKE