Overzicht recente wetteksten
BS 17.04.03
ALBERT II, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt
:
TITEL I. - Algemene Bepaling
Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in
artikel 78 van de Grondwet.
TITEL II. - Sociale zaken
HOOFDSTUK I. - Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg
Art. 2. In artikel 17bis van de wet van 15 januari 1990
houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale
zekerheid, vervangen bij de wet van 24 december 2002, worden de volgende
wijzigingen aangebracht :
1° § 1, eerste lid, wordt aangevuld als volgt :
« 6° het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg, opgericht bij artikel
259 van de programmawet (I) van 24 december 2002. »;
2° in § 2 worden de woorden « 4° of 5° » vervangen door de woorden « 4°, 5° of
6° »;
3° in § 2 worden de woorden « de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de
verenigingen zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut
rechtspersoonlijkheid wordt verleend » vervangen door de woorden « wet van 27
juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale
verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen ».
Art. 3. Artikel 2 treedt in werking op 1 april 2003.
HOOFDSTUK II. - Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid
Art. 4. In de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en
organisatie van een Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid, wordt een artikel
11bis ingevoegd, luidende :
« Art. 11bis. - § 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder :
1° « aanvullend recht » : een recht op enig voordeel dat een natuurlijke persoon
of diens rechthebbenden genieten als gevolg van het statuut van deze natuurlijke
persoon inzake sociale zekerheid, ander dan de rechten vastgesteld in de
regelingen bedoeld in artikel 2, eerste lid, 1°;
2° « toekennende instantie » : de persoon die het betrokken voordeel toekent.
§ 2. Voor zover de sociale gegevens nodig voor het toekennen van een aanvullend
recht in het netwerk beschikbaar zijn en het Beheerscomité van de Kruispuntbank
het betrokken aanvullend recht heeft aangeduid, zijn de toekennende instanties
verplicht ze uitsluitend bij de Kruispuntbank op te vragen, onverminderd artikel
4, tweede lid.
Het Beheerscomité van de Kruispuntbank bepaalt voor elk
aanvullend recht dat hij aanduidt de datum vanaf wanneer de toekennende
instanties het meedelen van de sociale gegevens nodig voor het toekennen van
aanvullende rechten niet langer ten laste kunnen leggen van de betrokken
natuurlijke persoon, diens rechthebbenden of hun lasthebbers en de betrokken
natuurlijke persoon, diens rechthebbenden of hun lasthebbers gerechtigd zijn om,
zonder verlies van het aanvullend recht, te weigeren enig sociaal gegeven ter
staving van het statuut van deze natuurlijke persoon inzake sociale zekerheid
ter beschikking te stellen van de toekennende instantie.
HOOFDSTUK III. - Sociale identiteitskaart
Art. 5. In artikel 2 van het koninklijk besluit van 18
december 1996 houdende maatregelen met het oog op de invoering van een sociale
identiteitskaart ten behoeve van alle sociaal verzekerden, met toepassing van de
artikelen 38, 40, 41 en 49 van de wet van 26 juli 1996 houdende de modernisering
van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de wettelijke pensioenstelsels,
worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in het eerste lid wordt de zin « Elke sociaal verzekerde mag slechts één
sociale identiteitskaart bezitten. » geschrapt;
2° in het derde lid wordt punt 2° als volgt vervangen :
« 2° de eerste en de tweede voornaam; »;
3° in het derde lid wordt punt 3° opgeheven;
4° in het derde lid, 8°, worden de woorden « de begin- en einddatum » vervangen
door de woorden « de begindatum »;
5° in het vierde lid wordt punt 7° als volgt vervangen :
« 7° de einddatum van de geldigheid van de kaart; ».
Art. 6. Artikel 8 van hetzelfde besluit wordt vervangen als
volgt :
« Art. 8. - Wordt gestraft met een gevangenisstraf van drie
maanden tot één jaar en een geldboete van tweehonderd tot tienduizend euro, of
met één van die straffen alleen, eenieder die de in artikel 2 bedoelde sociale
identiteitskaart of de in artikel 5bis bedoelde beroepskaart zonder toelating
gebruikt of die ervan gebruik maakt met een ander doel dan hetgene waartoe hij
gemachtigd is. »
Art. 7. In artikel 9 van hetzelfde besluit worden de woorden
« van vierhonderd frank tot tienduizend frank » vervangen door de woorden « van
vierhonderd euro tot tienduizend euro ».
Art. 8. In artikel 10 van hetzelfde besluit worden de woorden
« van duizend tot tienduizend frank » vervangen door de woorden « van duizend
euro tot tienduizend euro ».
Art. 9. De artikelen 5 tot 8 treden in werking op 1 mei 2003.
De kaarten die vóór die datum zijn uitgegeven blijven evenwel geldig tot de
geldigheidsperiode is verstreken.
HOOFDSTUK IV. - Kinderbijslag
Art. 10. In artikel 120 van de samengeordende wetten
betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, worden de volgende wijzigingen
aangebracht :
1° in het tweede lid, gewijzigd bij de wetten van 27 maart 1951 en 30 december
1992, worden de woorden « drie jaar » vervangen door de woorden « vijf jaar »;
2° in het derde lid, ingevoegd bij de wet van 30 december 1992, worden de
woorden « drie jaar » vervangen door de woorden « vijf jaar »;
3° in het zesde lid, gewijzigd bij de wet van 27 maart 1951, worden de woorden «
drie jaar » vervangen door de woorden « vijf jaar ».
Art. 11. Artikel 10 heeft uitwerking met ingang van 1 januari
2003.
HOOFDSTUK V. - Bijdragen sociale zekerheid
Art. 12. In artikel 2, § 2, eerste lid, van de wet van 20
december 1999 tot toekenning van een vermindering van de persoonlijke bijdragen
van sociale zekerheid aan werknemers met lage lonen, gewijzigd bij de wet van 12
augustus 2000, worden de woorden « 39 600 Belgische frank per kalenderjaar vanaf
het jaar 2001 » vervangen door de woorden « 1 140,00 EUR per kalenderjaar vanaf
het jaar 2003 ».
Art. 13. Artikel 12 heeft uitwerking met ingang van 1 januari
2003.
HOOFDSTUK VI. - Wijziging van de RIZIV-wet
Art. 14. In artikel 25 van de wet betreffende de verplichte
verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen gecoördineerd op 14
juli 1994, gewijzigd bij de wet van 24 december 2002, worden de volgende
wijzigingen aangebracht :
1° in § 2 worden de woorden « met uitsluiting van voeding » vervangen door de
woorden « daarin begrepen de voeding die niet in aanmerking genomen wordt in het
raam van de maximumfactuur »;
2° in § 3 wordt het derde lid vervangen als volgt :
« Worden niet als extra-kosten beschouwd :
a) het persoonlijk aandeel dat in aanmerking genomen wordt in het raam van de
maximumfactuur;
b) de kosten voor voeding die in aanmerking genomen worden in het raam van de
maximumfactuur;
c) de supplementen bedoeld in artikel 90 van de wet op de ziekenhuizen,
gecoördineerd op 7 augustus 1987;
d) de supplementen op met toepassing van de reglementering van de verplichte
verzekering voor geneeskundige verzorging vastgelegde prijzen en honoraria. »
Art. 15. Artikel 29ter, derde lid, van dezelfde wet,
ingevoegd bij de wet van 24 december 2002, wordt vervangen als volgt :
« De Commissie voor tegemoetkoming van bandagen, orthesen en uitwendige
prothesen is, wat de groepen van producten betreft die door de Koning worden
vastgesteld ter uitvoering van artikel 35, § 1, derde lid, ermee belast :
1° voorstellen betreffende hun vergoedingsmodaliteiten op te maken;
2° voorstellen betreffende de specifieke vergoedings-modaliteiten op te maken
indien de producten aan de rechthebbenden worden verhuurd;
3° voor het Verzekeringscomité voorstellen van interpretatieregels betreffende
de nomenclatuur van de verstrekkingen op te maken. »
Art. 16. In artikel 35 van dezelfde wet, gewijzigd bij de
wetten van 20 december 1995, 22 februari 1998, 25 januari 1999, 10 augustus
2001, 22 augustus 2002 en 24 december 2002, worden de volgende wijzigingen
aangebracht :
1° in § 1 wordt tussen het tweede en het derde lid het volgende lid ingevoegd :
« De nomenclatuur van de verstrekkingen inzake bandagen, orthesen en uitwendige
prothesen, bedoeld in artikel 34, eerste lid, 4°, waarvoor de Koning de groepen
van producten bepaalt, wordt vastgesteld op basis van aannemingscriteria
betreffende de prijzen, de kostprijs voor de verzekering en de elementen van
geneeskundige, therapeutische en sociale aard. De Koning bepaalt, op voorstel
van de Commissie voor tegemoetkoming van bandagen, orthesen en uitwendige
prothesen, die aannemingscriteria en de procedure die moet worden gevolgd door
de bedrijven die de aanneming, een wijziging of de schrapping van een product op
de lijst van de vergoedbare producten vragen. Hij stelt daarenboven de termijnen
en verplichtingen vast, die in geval van aanvraag om aanneming, wijziging of
schrapping moeten worden nageleefd »;
2° in § 1, vroeger derde lid, vierde lid geworden, worden de woorden « onder de
in § 2 gestelde voorwaarden » vervangen door de woorden « onder de in de §§ 2 en
2bis gestelde voorwaarden »;
3° in § 2bis, eerste lid, worden de woorden « met betrekking tot de in artikel
34, eerste lid, 4°, bedoelde bandagen, orthesen en uitwendige prothesen »
vervangen door de woorden « met betrekking tot de groepen van producten die Hij
heeft vastgesteld ter uitvoering van § 1, derde lid. »
Art. 17. Artikel 38, tweede lid, van dezelfde wet, gewijzigd
bij de wetten van 25 januari 1999 en 24 december 1999, wordt aangevuld als volgt
:
« Wat de door de Koning ter uitvoering van artikel 35, § 1, derde lid,
vastgestelde groepen van producten betreft, raadpleegt de Dienst
voorafgaandelijk de Commissie voor tegemoetkoming van bandagen, orthesen en
uitwendige prothesen. »
Art. 18. In artikel 165 van dezelfde wet, gewijzigd bij de
wet van 22 augustus 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in het zevende lid worden tussen de woorden « uitgereikte geneesmiddelen » en
« en de datum van deze uitreiking » de woorden « , van de middelen bepaald in
artikel 34, 19° en 20°, » ingevoegd;
2° in hetzelfde lid wordt het woord « apotheker » vervangen door het woord «
apotheek »;
3° in het negende lid, eerste zin, wordt tussen de woorden « voorgeschreven
geneesmiddelen » en « mogelijk te maken » de woorden « , moedermelk,
dieetvoeding voor medisch gebruik, parenterale voeding en medische hulpmiddelen
met uitzondering van die bedoeld in artikel 34, 4°, » ingevoegd;
4° in het elfde lid wordt tussen de woorden « De Koning bepaalt, bij een in
Ministerraad overlegd besluit » en « in welke gevallen » de woorden « dat
uitwerking heeft vanaf het jaar 2001 » ingevoegd.
Art. 19. Artikel 191, eerste lid, 7, derde lid, van dezelfde
wet, wordt vervangen als volgt :
« Deze inhouding mag niet tot gevolg hebben dat het totaal van de hierboven
vermelde pensioenen of voordelen vanaf 1 januari 2002 wordt verminderd tot een
bedrag, lager dan 535,77 EUR per maand verhoogd met 99,20 EUR voor de
rechthebbenden met gezinslast en, vanaf 1 januari 2003, tot een bedrag, lager
dan 546,49 EUR per maand, verhoogd met 101,18 EUR voor de rechthebbenden met
gezinslast. Dit bedrag wordt gekoppeld aan de spilindex 132,13. Het wordt
aangepast overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende
inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en
tegemoetkomingen ten laste van de Openbare Schatkist, sommige sociale
uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient te worden gehouden
bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders,
alsmede de verplichtingen op sociaal gebied, opgelegd aan de zelfstandigen, aan
het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. De Koning kan, bij
een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, voornoemd bedrag
vaststellen overeenkomstig de bepalingen waarmee het maandbedrag van sommige
wettelijke pensioenen na 1 januari 2003 wordt geherwaardeerd. »
Art. 20. Artikel 14, 1°, heeft uitwerking vanaf 10 januari
2003.
Artikel 14, 2°, heeft uitwerking voor de verstrekkingen geleverd vanaf 1 januari
2003.
Art. 21. Artikel 19 heeft uitwerking met ingang van 1 januari
2002.
Art. 22. De Koning stelt de datum van inwerkingtreding van
artikel 16 vast voor de groepen van producten die Hij bepaalt.
HOOFDSTUK VII. - Wijziging van de organieke wetgeving inzake
de instellingen van sociale zekerheid
Art. 23. Artikel 9 van de wet van 25 april 1963 betreffende
het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en
sociale voorzorg, gewijzigd bij de wet van 29 december 1990, wordt vervangen als
volgt :
« Art. 9. - De Koning benoemt de persoon die belast is met
het dagelijks beheer van de instelling en zijn eventuele adjunct en bepaalt hun
statuut. Wat de Kas der geneeskundige verzorging van de Nationale Maatschappij
der Belgische spoorwegen betreft, geschieden die benoemingen evenwel, op
voordracht van het Beheerscomité, onder het statutaire personeel dat ter
beschikking van de Kas is gesteld ter uitvoering van artikel 187 van de wet
betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en
uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994.
Het vorige lid is niet van toepassing op de openbare
instellingen van sociale zekerheid bedoeld in artikel 3, § 2, van het koninklijk
besluit van 3 april 1997 houdende maatregelen met het oog op de
responsabilisering van de openbare instellingen van sociale zekerheid, met
toepassing van artikel 47 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de
sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke
pensioenstelsels. De Koning stelt, voor elk van deze instellingen, de houder van
de managementfunctie die belast is met het dagelijks beheer van de instelling en
zijn adjunct aan bij in Ministerraad overlegd besluit, op voorstel van de
minister van wie de instelling afhangt en het Beheerscomité van de instelling.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad,
hun statuut en de procedure van aanstelling.
In afwijking van het vorig lid stelt de Koning voor de Hulp-
en Voorzorgskas voor Zeevarenden de houder van de managementfunctie die belast
is met het dagelijks beheer van de instelling en zijn eventuele adjunct aan bij
een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voorstel van de
minister van wie de instelling afhangt en het Beheerscomité van de instelling.
Het vacant verklaren van de betrekkingen bedoeld in het eerste lid geschiedt
door het Beheerscomité. »
Art. 24. In artikel 18 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet
van 29 december 1990, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° het eerste lid wordt vervangen als volgt :
« Met uitzondering van de persoon belast met het dagelijks beheer, zijn adjunct
en, wat betreft de openbare instellingen van sociale zekerheid bedoeld in
artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit van 3 april 1997 houdende maatregelen
met het oog op de responsabilisering van de openbare instellingen van sociale
zekerheid, met toepassing van artikel 47 van de wet van 26 juli 1996 tot
modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van
de wettelijke pensioenstelsels, de houders van de overige managementfuncties,
wordt het personeel door het Beheerscomité benoemd, bevorderd en ontslagen,
overeenkomstig de regelen van het statuut van het personeel. »;
2° tussen het eerste en het tweede lid wordt volgend lid
ingevoegd :
« De Koning stelt, voor elk van de openbare instellingen van sociale zekerheid
bedoeld in artikel 3, § 2, van het hogervermeld koninklijk besluit van 3 april
1997, de houders van de managementfuncties, andere dan de houder van de
managementfunctie die belast is met het dagelijks beheer van de instelling en
zijn adjunct, aan, op voorstel van de minister van wie de instelling afhangt en
het Beheerscomité van de instelling, na voordracht van de houder van de
managementfunctie die belast is met het dagelijks beheer van de instelling. De
Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, hun
statuut en de procedure van aanstelling. »
Art. 25. In artikel 23 van dezelfde wet worden de woorden «
Op de artikelen 1 tot 6 en 21 na » vervangen door de woorden « Op de artikelen 1
tot 6, 9, 18 en 21 na ».
Art. 26. In artikel 19 van het koninklijk besluit van 3 april
1997 houdende maatregelen met het oog op de responsabilisering van de openbare
instellingen van sociale zekerheid, met toepassing van artikel 47 van de wet van
26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de
leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, wordt tussen het eerste en het
tweede lid het volgend lid ingevoegd :
« Voor de vaststelling van het aantal managementsfuncties is het akkoord van de
ministers van Ambtenarenzaken en Begroting vereist. »
Art. 27. Artikel 7, § 2, derde lid, van de Besluitwet van 28
december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, wordt
aangevuld als volgt :
« Het dagelijks beheer van de officiële instelling bedoeld in het voorgaand lid
wordt uitgeoefend door de houder van een managementfunctie «
administrateur-generaal », bijgestaan door een houder van een managementfunctie
« adjunct-administrateur-generaal ». Deze houders van een managementfunctie
worden door de Koning aangesteld, bij een besluit vastgesteld na overleg in de
Ministerraad, op voorstel van de minister tot wiens bevoegdheid de
werkloosheidsreglementering behoort en het Beheerscomité van de Hulpkas voor
werkloosheidsuitkeringen. Hun statuut en de procedure van aanstelling worden
door de Koning bepaald, bij een besluit vastgesteld na overleg in de
Ministerraad. De Koning stelt eveneens de houders van de overige
managementfuncties aan, op voorstel van de minister tot wiens bevoegdheid de
werkloosheidsreglementering behoort en het Beheerscomité van de Hulpkas voor
werkloosheidsuitkeringen, na voordracht van de houder van de managementfunctie «
administrateur-generaal ». De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na
overleg in de Ministerraad, hun statuut en de procedure van aanstelling. »
Art. 28. Artikel 9 van de wet van 26 juli 1960 tot
herinrichting van de instellingen voor kinderbijslag, wordt vervangen als volgt
:
« Art. 9. - De twee diensten, waarvan in artikel 2 sprake,
worden ieder bestuurd door een houder van de managementfunctie «
administrateur-generaal » die belast is met het dagelijks beheer, bijgestaan
door een houder van de managementfunctie « adjunct-administrateur-generaal »,
beiden aangesteld bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op
voorstel van de minister van wie ze afhangen en hun Beheerscomité.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad,
hun statuut en de procedure van aanstelling. »
Art. 29. In artikel 2, § 2, van de wet van 17 juli 1963
betreffende de overzeese sociale zekerheid, gewijzigd bij de wet van 21 december
1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° het eerste lid wordt vervangen als volgt :
« Het dagelijks bestuur van de Dienst staat onder de leiding van de houder van
een managementfunctie « administrateur-generaal ». »;
2° het tweede lid wordt vervangen als volgt :
« De houder van een managementfunctie « administrateur-generaal » wordt
bijgestaan door de houder van een managementfunctie «
adjunct-administrateur-generaal ». »;
3° het zevende lid wordt vervangen als volgt :
« De andere personeelsleden, uitgezonderd de houders van een managementfunctie,
worden benoemd door het Beheerscomité. »
Art. 30. In artikel 21 van het koninklijk besluit nr 38 van
27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen,
gewijzigd bij de programmawet van 30 december 2001, worden de volgende
wijzigingen aangebracht :
1° § 3, 6°, wordt vervangen als volgt :
« 6° de houder van de managementfunctie die belast is met het dagelijks beheer
van het Rijksinstituut en zijn adjunct. »;
2° § 4, tweede lid, wordt vervangen als volgt :
« Onverminderd de bepalingen van de §§ 5 en 6 van dit artikel
en met uitzondering van de houders van de managementfuncties andere dan deze
belast met het dagelijks beheer van het Rijksinstituut en zijn adjunct, wordt
het personeel van het Rijksinstituut benoemd door de Raad van Beheer die, te
zijnen opzichte, eveneens het gezag inzake tuchtmaatregelen uitoefent. De Koning
stelt de houders van de managementfuncties, andere dan deze belast met het
dagelijks beheer van het Rijksinstituut en zijn adjunct, aan, op voorstel van de
minister van wie het Rijksinstituut afhangt en de Raad van Beheer van het
Rijksinstituut, na voordracht van de houder van de managementfunctie die belast
is met het dagelijks beheer van het Rijksinstituut. De Koning bepaalt, bij een
besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, hun statuut en de procedure
van aanstelling. »;
3° § 5 wordt vervangen als volgt :
« § 5. Het Rijksinstituut wordt geleid door de houder van de managementfunctie
die belast is met het dagelijks beheer van de instelling, aangesteld door de
Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voorstel
van de minister van wie de instelling afhangt en de Raad van Beheer van de
instelling.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in
de Ministerraad, zijn statuut en de procedure van aanstelling.
De houder van deze managementfunctie heeft de hoge leiding van het
Rijksinstituut.
Hij leidt de zaken in bij de Raad van Beheer en bij het Beheerscomité. Hij doet
aan die instanties alle voorstellen die hij nuttig acht met het oog op de
verbetering van de werking en de organisatie van het Rijksinstituut.
Hij zorgt voor de uitvoering van de beslissingen genomen door de Raad van Beheer
en door het Beheerscomité.
Hij neemt de vertegenwoordiging van het Rijksinstituut op
zich in de gerechtelijke en buitengerechtelijke akten.
Binnen de door de Raad van Beheer gestelde perken mag hij bepaalde bevoegdheden
overdragen aan ambtenaren van het Rijksinstituut. »;
4° § 6 wordt vervangen als volgt :
« § 6. De houder van de managementfunctie die belast is met het dagelijks beheer
van de instelling wordt bijgestaan en, in geval van afwezigheid of belet,
vervangen door een adjunct-houder van een managementfunctie.
Deze adjunct wordt aangesteld door de Koning bij een besluit vastgesteld na
overleg in de Ministerraad, op voorstel van de minister van wie de instelling
afhangt en de Raad van Beheer van de instelling.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad,
zijn statuut en de procedure van aanstelling. »
Art. 31. Artikel 48 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24
oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers,
gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 27 maart 1987 en 19 maart 1990, wordt
vervangen als volgt :
« Art. 48. - De Koning stelt de houder van de
managementfunctie die belast is met het dagelijks beheer van de instelling en
zijn adjunct aan bij in Ministerraad overlegd besluit, op voorstel van de
minister van wie de instelling afhangt en het Beheerscomité van de instelling.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad,
hun statuut en de procedure van aanstelling. »
Art. 32. Artikel 56 van hetzelfde koninklijk besluit wordt
vervangen als volgt :
« Art. 56. - Met uitzondering van de persoon belast met het
dagelijks beheer van de instelling, zijn adjunct en de houders van de overige
managementfuncties, wordt het personeel van de instelling door het Beheerscomité
benoemd, bevorderd en afgezet, overeenkomstig de regelen van het statuut van het
personeel.
De Koning stelt de houders van de managementfuncties, andere dan de houder van
de managementfunctie die belast is met het dagelijks beheer van de instelling en
zijn adjunct, aan, op voorstel van de minister van wie de instelling afhangt en
het Beheerscomité van de instelling, na voordracht van de houder van de
managementfunctie die belast is met het dagelijks beheer van de instelling. De
Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, hun
statuut en de procedure van aanstelling. »
Art. 33. Het opschrift van afdeling 3 van hoofdstuk II van de
wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3
juni 1970, wordt vervangen als volgt : « De persoon belast met het dagelijks
beheer ».
Art. 34. Artikel 13 van dezelfde wetten wordt vervangen als
volgt :
« Art. 13. - De Koning stelt de houder van een
managementfunctie die belast is met het dagelijks beheer van de instelling en
zijn adjunct aan bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op
voorstel van de minister van wie de instelling afhangt en het Beheerscomité van
de instelling. »
Art. 35. Artikel 14 van dezelfde wetten wordt vervangen als
volgt :
« Art. 14. - De persoon belast met het dagelijks beheer
beheert het Fonds binnen de voorwaarden bepaald door de wet van 25 april 1963
betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale
zekerheid en sociale voorzorg. ».
Art. 36. Artikel 15 van dezelfde wetten wordt opgeheven.
Art. 37. Artikel 25 van dezelfde wetten wordt vervangen als
volgt :
« Art. 25. - Met uitzondering van de houders van de
managementfuncties wordt het personeel door het Beheerscomité benoemd, bevorderd
en ontslagen, overeenkomstig de regelen van het statuut van het personeel. »
Art. 38. Artikel 177, derde lid, van de wet betreffende de
verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen
gecoördineerd op 14 juli 1994, gewijzigd bij de wet van 14 januari 2002, wordt
vervangen als volgt :
« De Koning stelt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de
houders van de managementfuncties aan die belast zijn met de leiding van het
Instituut.
De Koning stelt de houders van de managementfuncties aan die de leiding
uitoefenen van de in het tweede lid bedoelde diensten en desgevallend de andere
houders van de managementfuncties, op voorstel van de minister en van het
Algemeen Comité, na voordracht van de administrateur-generaal.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad,
het statuut en de procedure van aanstelling van de houders van de
managementfuncties. »
Art. 39. Artikel 180 van dezelfde wet wordt vervangen als
volgt :
« Art. 180. - Het personeel van de Hulpkas voor ziekte- en
invaliditeitsverzekering staat onder leiding van de houder van de
managementfunctie belast met het dagelijks beheer van de instelling, bijgestaan
door een adjunct.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad,
het statuut en de procedure van aanstelling van de in dit artikel vermelde
ambtenaren. »
Art. 40. In artikel 184 van dezelfde wet worden de woorden «
leidend ambtenaar » vervangen door « houder van een managementfunctie » en de
woorden « adjunct leidend ambtenaar » door « adjunct ».
Art. 41. Dit hoofdstuk heeft uitwerking met ingang van 1
februari 2003.
TITEL III. - Middenstand
HOOFDSTUK I. - Sociaal statuut van de meewerkende echtgenoot
Art. 42. Artikel 7bis van het koninklijk besluit nr. 38 van
27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen,
ingevoegd bij de programmawet (I) van 24 december 2002, wordt vervangen als
volgt :
« Art. 7bis. - § 1. De echtgenoot of echtgenote van een
zelfstandige bedoeld in artikel 2, die, in de loop van een bepaald jaar, geen
beroepsactiviteit uitoefent die voor hem eigen rechten opent op uitkeringen in
een verplichte regeling voor pensioenen, kinderbijslagen en ziekte- en
invaliditeitsverzekering, die minstens gelijkwaardig zijn aan die van het
sociaal statuut der zelfstandigen, noch een uitkering geniet in het raam van de
sociale zekerheid die voor hem dergelijke eigen rechten opent, wordt vermoed,
voor datzelfde jaar, met uitzondering van de kwartalen tijdens dewelke de
geholpen zelfstandige geen activiteit uitoefent die de onderwerping aan dit
besluit met zich meebrengt, meewerkende echtgenoot te zijn en bijgevolg
onderworpen te zijn aan dit besluit als helper in de zin van artikel 6.
Het voorgaand lid is niet van toepassing op de echtgenoot of
de echtgenote van een zelfstandig bedrijfsleider zoals bedoeld in artikel 32 WIB
1992.
Personen bedoeld in het eerste lid, die niet voldoen aan de omschrijving van
artikel 6, dienen een verklaring op erewoord, waarvan de toepassingsmodaliteiten
door de Koning worden bepaald, af te leggen om dit vermoeden te weerleggen. Bij
niet-naleving van deze verplichting is er verval van recht op uitkeringen,
onverminderd de mogelijkheid voor de Koning om een administratieve boete van
maximaal 500 euro op te leggen.
Het toepassingsgebied van dit artikel wordt verruimd tot de
ongehuwde helper van een zelfstandige die met die zelfstandige, die geen
bedrijfsleider is zoals bedoeld in het tweede lid, verbonden is door een
verklaring van wettelijke samenwoning. De Koning bepaalt de nadere regels voor
de toepassing ten aanzien van de betrokken personen.
§ 2. In afwijking van § 1 is de meewerkende echtgenoot voor de jaren 2003, 2004
en 2005 enkel onderworpen aan de verplichte regeling voor ziekte- en
invaliditeitsverzekering, sectoren der uitkerings- en moederschapsverzekering,
overeenkomstig de door de Koning te bepalen regelen en voorwaarden.
Niettemin kan de meewerkende echtgenoot zich voor de jaren 2003, 2004 en 2005
vrijwillig onderwerpen aan dit besluit, overeenkomstig de door de Koning te
bepalen regelen en voorwaarden.
§ 3. In afwijking van § 1 is de meewerkende echtgenoot wiens geboortedatum
gelegen is voor 1 januari 1956 enkel onderworpen aan de verplichte regeling voor
ziekte- en invaliditeitsverzekering, sectoren der uitkerings- en
moederschapsverzekering. Hij kan zich vrijwillig onderwerpen aan dit besluit
overeenkomstig de door de Koning te bepalen regelen en voorwaarden.
Niettemin kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de
Ministerraad, situaties bepalen waarin de meewerkende echtgenoot wiens
geboortedatum gelegen is voor 1 januari 1956 toch onderworpen is aan de
bepalingen van § 1. »
Art. 43. Artikel 5, § 3, van het koninklijk besluit van 30
januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing
van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de
sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke
pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996
strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België
aan de Europese en Monetaire Unie, wordt aangevuld als volgt :
« 3° bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de
beroepsinkomsten waarmee rekening moet gehouden worden voor de berekening van
het pensioen van de geholpen zelfstandige bedoeld in artikel 7bis van het
koninklijk besluit nr. 38. »
Art. 44. De artikelen 42 en 43 hebben uitwerking met ingang
van 1 januari 2003.
HOOFDSTUK II. - Participatiefonds
Art. 45. In artikel 74 van de wet van 28 juli 1992 houdende
fiscale en financiële bepalingen, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° § 1 wordt aangevuld met een 8°, luidend als volgt :
« 8° het leveren van administratieve en technische verrichtingen voor rekening
van instellingen die onder andere als doel hebben de toegang van natuurlijke en
rechtspersonen tot het beroepskrediet te vergemakkelijken. »;
2° het artikel wordt aangevuld met een § 4, luidende :
« § 4. Voor de verwezenlijking van opdrachten ten voordele van natuurlijke
personen en rechtspersonen, de niet-werkende werkzoekende inbegrepen, die hun
eigen onderneming wensen op te richten of die sedert maximaal 4 jaar in hun
professionele activiteit zijn gevestigd, richt het Participatiefonds een
financieringsfiliaal op, met rechtspersoonlijkheid, « Startersfonds » genoemd,
volgens de modaliteiten bepaald bij koninklijk besluit vastgesteld na overleg in
de Ministerraad. ».
Art. 46. In artikel 75 van dezelfde wet worden volgende
wijzigingen aangebracht :
1° het vierde lid wordt vervangen als volgt :
« Het Participatiefonds en zijn filiaal « Startersfonds », dit laatste in het
kader van zijn verrichtingen ten voordele van de personen bedoeld in artikel 74,
§ 4, kunnen dotaties ontvangen ten laste van de Rijksbegroting, die vaststelt
voor welke van de in artikel 74, eerste lid, bedoelde opdrachten deze dotaties
zijn bestemd. »;
2° het zevende lid wordt vervangen als volgt :
« Het Participatiefonds en zijn filiaal « Starterfonds » kunnen leningen aangaan
met staatswaarborg mits de instemming van de minister van Financiën. »;
3° het artikel wordt aangevuld met het volgende lid :
« Voor de verwezenlijking van zijn opdracht, kan het Startersfonds, beroep doen
op de uitgifte van obligatieleningen, tegen de voorwaarden en de modaliteiten
door de Koning bepaald. »
TITEL IV. - Werkgelegenheid
HOOFDSTUK I. - Herstructurering van ondernemingen
Afdeling I. - Financiële sanctie in geval van niet-naleving
van bepaalde verplichtingen van de werkgever bij sluiting van ondernemingen
Art. 47. Deze afdeling is van toepassing op de werkgevers en
de werknemers die onder het toepassingsgebied vallen van de collectieve
arbeidsovereenkomst nr 9 van 9 maart 1972 houdende ordening van de in de
Nationale Arbeidsraad gesloten nationale akkoorden en collectieve
arbeidsovereenkomsten betreffende de ondernemingsraden, algemeen verbindend
verklaard bij het koninklijk besluit van 12 september 1972.
Art. 48. De rechter die een werkgever in het kader van de
sluiting van een onderneming in de zin van de wetgeving betreffende de sluiting
van ondernemingen, veroordeelt wegens het niet naleven van de bepalingen van
artikel 11 van de voornoemde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 9 van 9 maart
1972, veroordeelt deze werkgever tot betaling aan de Rijksdienst voor Sociale
Zekerheid van een door hem vast te stellen bedrag van 1.000 tot 5.000 euro per
werknemer die door de gesloten entiteit werd tewerkgesteld op het ogenblik van
de beslissing tot sluiting.
De rechter doet in dit geval mededeling van het vonnis of het arrest aan de
Rijksdienst voor Sociale Zekerheid.
Art. 49. Artikel 70 van de wet van 13 februari 1998 houdende
bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling, wordt opgeheven.
Art. 50. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing
op de gevallen van sluiting van ondernemingen waarbij de beslissing tot sluiting
na de datum van inwerkingtreding deze afdeling valt.
Afdeling II. - Ondersteuningscel voor herstructurering van
ondernemingen
Art. 51. Bij de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid,
Arbeid en Sociaal Overleg, Administratie van de Individuele Arbeidsbetrekkingen,
wordt een gespecialiseerde cel opgericht waarop beroep kan worden gedaan voor
juridische en technische hulp ten preventieve titel of in geval van
herstructurering van een onderneming met het oog op het zoeken van de meest
harmonieuze oplossing voor de sociale gevolgen van de herstructurering, in
zoverre deze betrekking hebben op aangelegenheden die binnen de bevoegdheid van
hogervermelde federale overheidsdienst vallen.
HOOFDSTUK II. - Toekenning van wachtuitkeringen aan de
genieters van een individuele beroepsopleiding in een onderneming
Art. 52. In afwijking van artikel 36 van het koninklijk
besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, worden er
wachtuitkeringen toegekend aan de werkzoekenden die aan volgende voorwaarden
voldoen :
1° ingeschreven staan als niet-werkende werkzoekende bij een gewestelijke dienst
voor arbeidsbemiddeling op de begindatum van de individuele beroepsopleiding in
een onderneming bedoeld in het 2°;
2° genieten van een individuele beroepsopleiding in een onderneming, bedoeld bij
artikel 27, 6°, van het voornoemde koninklijk besluit van 25 november 1991;
3° niet in het bezit zijn van een diploma of een getuigschrift van het hoger
onderwijs op de begindatum van de individuele beroepsopleiding in een
onderneming bedoeld in het 2°;
4° geen werkloosheidsvergoeding ontvangen.
Art. 53. Artikel 4, tweede lid, van het koninklijk besluit
nr. 181 van 30 december 1982 tot oprichting van een Fonds ter aanwending van de
bijkomende loonmatiging voor de tewerkstelling, wordt aangevuld als volgt :
« 3° de wachtuitkeringen bedoeld bij artikel 52 van de programmawet van 8 april
2003 te financieren. »
Art. 54. Vanaf 2004 worden de bij het Tewerkstellingsfonds
beschikbare middelen gebruikt om de wachtuitkeringen bedoeld in artikel 52 te
financieren.
Art. 55. Vanaf 2004 ontvangt de Rijksdienst voor
Arbeidsvoorziening elk jaar van het Tewerkstellingsfonds de bedragen die nodig
zijn voor de betaling van de wachtuitkeringen bedoeld in artikel 52.
Art. 56. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 mei 2003.
HOOFDSTUK III. - Betaald educatief verlof toegestaan aan
werknemers van ten minste 45 jaar oud en aan werknemers die betrokken zijn bij
de sluiting van een onderneming
Art. 57. Artikel 114 van de herstelwet van 22 januari 1985
houdende sociale bepalingen, wordt aangevuld met een § 3, luidende :
« § 3. In afwijking van § 2 is het bedrag waarop de normale bezoldiging begrensd
is vastgelegd op 2.500 euro voor de beroepsopleidingen wat betreft :
1° de werknemers die ten minste 45 jaar oud zijn op 1 januari van het jaar
waarin de opleiding gegeven wordt;
2° de werknemers betrokken bij de sluiting van een onderneming, voor zover een
collectieve arbeidsovereenkomst, zoals in de wet van 5 december 1968 betreffende
de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités wordt verstaan, dat
een sociaal plan omvat, voorziet dat er een beroep gedaan wordt op het betaald
educatief verlof.
De Koning kan de beroepsopleidingen bedoeld in het eerste lid vaststellen en het
bedrag wijzigen dat vastgelegd is in hetzelfde lid. »
Art. 58. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 mei 2003 wat de
beroepsopleidingen betreft die vanaf die datum beginnen.
HOOFDSTUK IV. - Uitvoering van het sociaal luik van de
aanbevelingen van de parlementaire onderzoekscommissie over het faillissement
van Sabena
Art. 59. In artikel 10, eerste lid, 3°, van de
faillissementswet van 8 augustus 1997, gewijzigd bij de wet van 4 september
2002, worden de woorden « de individuele rekening voorzien in artikel 4, § 1,
2°, van het koninklijk besluit nr. 5 van 23 oktober 1978 betreffende het
bijhouden van sociale documenten, » ingevoegd tussen de woorden « het
personeelsregister, » en de woorden « de gegevens met betrekking tot het sociaal
secretariaat ».
Art. 60. Artikel 40 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet
van 4 september 2002, wordt aangevuld als volgt :
« De curatoren werken actief en prioritair mee aan het vaststellen van het
bedrag van de aangegeven schuldvorderingen van de werknemers van de gefailleerde
onderneming, volgens de bepalingen voorzien bij de artikelen 67, tweede lid, en
68, eerste en vierde lid. »
Art. 61. Artikel 67 van dezelfde wet wordt aangevuld als
volgt :
« Uiterlijk drie dagen voor de zitting bepaald voor het afsluiten van het
proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen, hebben de curatoren de
verplichting om aan elke werknemer die een schuldvordering indiende een advies
te overhandigen met kennisgeving van de redenen van betwisting van het principe
van de ingediende schuldvordering of een gemotiveerd voorstel te doen tot
vaststelling van het totale of provisionele bedrag van de verschuldigde som. Het
advies of voorstel wordt geviseerd door de rechter-commissaris. »
Art. 62. Artikel 68, eerste lid, van dezelfde wet wordt
aangevuld als volgt :
« Behalve bij andersluidend bericht van de betrokken werknemer, uiterlijk op de
zitting bepaald voor het afsluiten van het proces-verbaal van verificatie van de
schuldvorderingen, wordt het voorstel tot vaststelling van het totale of
provisionele bedrag van de schuldvordering zoals voorzien bij artikel 67, tweede
lid, aangenomen voor het deel opgenomen in het proces-verbaal van verificatie
van de schuldvorderingen. »
Art. 63. Artikel 68 van dezelfde wet wordt aangevuld met het
volgende lid :
« De schuldvorderingen van de werknemers van de gefailleerde, aangenomen in hun
geheel of provisioneel, worden onmiddellijk door de curatoren bezorgd aan het
Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen
werknemers. »
Art. 64. Artikel 19, 3bis, van de hypotheekwet van 16
december 1851, wordt aangevuld als volgt :
« Voor dezelfde werknemers, de aanvullende vergoeding waarop zij ten laste van
de werkgever recht hebben krachtens de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 17
afgesloten binnen de Nationale Arbeidsraad, die de toekenning voorziet van een
aanvullende vergoeding aan bepaalde oudere werknemers in geval van ontslag, of
krachtens een collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten in het paritair comité,
paritair subcomité of in de onderneming, die gelijkaardige voordelen voorziet
als die voorzien door de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 17 van de Nationale
Arbeidsraad. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de
Ministerraad, en rekening houdende met het maandbedrag van de aanvullende
vergoeding, de berekeningswijze vaststellen van het bedrag van de bevoorrechte
schuldvordering van deze oudere werknemer. »
HOOFDSTUK V. - Werk en opleiding
Art. 65. Artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit nr. 495
van 31 december 1986 tot invoering van een stelsel van alternerende
tewerkstelling en opleiding voor jongeren tussen 18 en 25 jaar en tot tijdelijke
vermindering van de sociale zekerheidsbijdragen van de werkgever verschuldigd in
hoofde van deze jongeren, gewijzigd bij de wet van 2 augustus 2002, wordt
vervangen als volgt :
« § 2. Worden niettemin toegelaten tot het voordeel van dit besluit, de jongeren
die een overeenkomst tewerkstelling-opleiding afsluiten die toegang geeft tot de
beroepen waartoe de studies vermeld in de lijst van de Rijksdienst voor
Arbeidsvoorziening voorbereiden, met toepassing van artikel 93, § 1, eerste lid,
6°, van het koninklijk besluit van 25 november 1991, houdende de
werkloosheidsreglementering. »
Art. 66. Dit hoofdstuk heeft uitwerking met ingang van 1
oktober 2001.
HOOFDSTUK VI. - Plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen
Art. 67. Artikel 8 van de besluitwet van 28 december 1944
betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, gewijzigd bij de wetten
van 30 maart 1994, 7 april 1999, 2 januari 2001 en 5 maart 2002, wordt aangevuld
met een § 11, luidende :
« § 11. In afwijking van artikel 31 van de wet van 24 juli 1987 betreffende de
tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van
werknemers ten behoeve van gebruikers, mogen de personeelsleden die door de
Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening door middel van een arbeidsovereenkomst zijn
in dienst genomen, ter beschikking gesteld worden van het plaatselijk
werkgelegenheidsagentschap met het oog op de administratieve organisatie van de
activiteiten van het agentschap.
Gedurende de periode waarin het personeelslid bij hem werkt, staat het
plaatselijk werkgelegenheidsagentschap in voor de toepassing van de wetgeving
inzake de reglementering en de bescherming van de arbeid, welke gelden op de
plaats van het werk, overeenkomstig artikel 19, eerste en tweede lid, van
hogervermelde wet van 24 juli 1987. »
HOOFDSTUK VII. - Harmonisering en vereenvoudiging van de
regelingen inzake verminderingen van sociale zekerheidsbijdragen
Art. 68. In artikel 32 van de wet van 24 december 1999 ter
bevordering van de werkgelegenheid, gewijzigd door de wet van 2 januari 2001 en
de programmawet (I) van 24 december 2002, worden de volgende wijzigingen
aangebracht :
1° § 2, eerste lid, wordt vervangen als volgt :
« Het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, bevoegd
voor de hoofdverblijfplaats van de betrokken werkzoekende, attesteert door
middel van een startbaankaart dat de jongere voldoet aan de voorwaarden om
aangeworven te worden met een startbaanovereenkomst. De Koning bepaalt welke
gegevens deze startbaankaart dient te vermelden. Hij kan eveneens bepalen welke
bewijsstukken of documenten dienen voorgelegd en/of ingediend bij het voormeld
werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening teneinde deze
startbaankaart te kunnen bekomen. »;
2° § 2, achtste lid, wordt vervangen als volgt :
« Indien de startbaanovereenkomst van een jongere een einde neemt voor de in
artikel 27 bepaalde periode verstreken is, dient de jongere een nieuwe
startbaankaart aan te vragen bij het werkloosheidsbureau bevoegd voor zijn
woonplaats. De Koning bepaalt binnen welke termijn deze nieuwe startbaankaart
dient aangevraagd door de jongere en in voorkomend geval door de nieuwe
werkgever. Hij bepaalt tevens welke gegevens dienen vermeld te worden op deze
nieuwe startbaankaart. De Koning kan eveneens bepalen welke bewijstukken of
documenten dienen voorgelegd en/of ingediend bij het werkloosheidsbureau
teneinde deze nieuwe startbaankaart te kunnen bekomen. »;
3° § 3 wordt opgeheven.
Art. 69. In de programmawet (I) van 24 december 2002 wordt
een artikel 341bis ingevoegd, luidende :
« Art. 341bis. - De werkgevers bedoeld in artikel 335 kunnen
aanspraak maken op een doelgroepvermindering tijdens het kwartaal van
indienstneming en tijdens een aantal kwartalen die erop volgen naar aanleiding
van de aanwerving van een uitkeringsgerechtigde volledige werkloze, een
gerechtigde op maatschappelijke integratie of een rechthebbende op financiële
maatschappelijke hulp.
De Koning kan, bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad, bepalen
wat wordt verstaan onder uitkeringsgerechtigde volledige werkloze, gerechtigde
op maatschappelijke integratie en rechthebbende op financiële maatschappelijke
hulp. »
Art. 70. Artikel 346 van dezelfde wet wordt vervangen als
volgt :
« Art. 346. - De werkgevers bedoeld in artikel 335 kunnen
genieten van een doelgroepvermindering tijdens en na de tewerkstelling van
jongeren met een startbaanovereenkomst bedoeld in artikel 27 van de wet van 24
december 1999. Zij genieten eveneens van een doelgroepvermindering bij
tewerkstelling van jongeren bedoeld in de artikelen 4 en 5bis van het koninklijk
besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot
herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de
maatschappelijke zekerheid der arbeiders. »
Art. 71. Artikel 362 van dezelfde wet, wordt aangevuld als
volgt :
« - artikel 7, § 1bis, vierde lid, 3°, van de Besluitwet van 28 december 1944
betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;
- artikel 9, § 4, 2°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op
maatschappelijke integratie. »
Art. 72. In dezelfde wet wordt een artikel 364bis ingevoegd,
luidende :
« Art. 364bis. - § 1. In afwijking van artikel 32, § 1,
eerste lid, van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de
werkgelegenheid, kan de werkgever tussen 1 oktober 2003 en 31 december 2003
schriftelijk een startbaanovereenkomst afsluiten met de jongere met wie hij een
overeenkomst werk-opleiding heeft die aanleiding geeft tot de vrijstelling van
werkgeversbijdragen op basis van artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 495
van 31 december 1986 tot invoering van een stelsel van alternerende
tewerkstelling en opleiding voor de jongeren tussen 18 en 25 jaar en tot
tijdelijke vermindering van de sociale zekerheidsbijdragen van de werkgever
verschuldigd in hoofde van deze jongeren, met een duurtijd gelijk aan de
resterende voorziene duur van de overeenkomst werk-opleiding.
§ 2. In afwijking van artikel 32, § 1, eerste lid, van hogervermelde wet van 24
december 1999, kan de werkgever tussen 1 oktober 2003 en 31 december 2003
schriftelijk een startbaanovereenkomst afsluiten met de leerling die hij
tewerkstelt en die aanleiding geeft tot de vrijstelling van werkgeversbijdragen
op basis van artikel 5, § 1, van hogervermeld koninklijk besluit nr. 495 van 31
december 1986, met een duurtijd gelijk aan de resterende voorziene duur van
leer- of stageovereenkomst. »
Art. 73. In dezelfde wet wordt een artikel 372bis ingevoegd,
luidende :
« Art. 372bis. - De werkgever die voor 1 januari 2004 een
werknemer aanwierf die voldeed aan de voorwaarden tot de verkrijging van de
vermindering bedoeld in artikel 9, § 4, 2°, van de wet van 26 mei 2002
betreffende het recht op maatschappelijke integratie, kan vanaf 1 januari 2004
van de doelgroepvermindering bedoeld in onderafdeling 3 van afdeling 3,
genieten.
Deze wordt hem toegestaan binnen de voorwaarden en regels vastgesteld door de
Koning, rekeninghoudend met het aantal kwartalen waarvoor hij de vermindering
genoten heeft. »
HOOFDSTUK VIII. - Wijziging van de wet van 24 december 1999
ter bevordering van de werkgelegenheid
Art. 74. In artikel 39, § 5, van de wet van 24 december 1999
ter bevordering van de werkgelegenheid, wordt tussen het eerste en het tweede
lid het volgende lid ingevoegd :
« Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van zijn uitvoeringsbesluiten
compenseert de tewerkstelling van jongeren zoals bepaald bij artikel 23, § 1,
5°, evenwel het ontslag van personeel dat van brugpensioen geniet en vormt ze
dus geen bijkomende tewerkstelling. ».
HOOFDSTUK IX. - Wijziging van de wet van 1 april 2003
houdende uitvoering van het interprofessioneel akkoord
voor de periode 2003-2004
Art. 75. Artikel 15 van de wet van 1 april 2003 houdende
uitvoering van het interprofessioneel akkoord voor de periode 2003-2004, wordt
aangevuld met het volgende lid :
« Het bedrag van hogervermelde bijdrage wordt verdubbeld, behalve wanneer de
collectieve arbeidsovereenkomst, het collectief of individueel akkoord of
toezegging uitdrukkelijk bepalen dat het in het eerste lid bedoeld conventioneel
brugpensioen of de in het tweede lid bedoelde vergoeding verder uitbetaald
worden in geval van werkhervatting door de betrokkene. ».
Art. 76. Artikel 16 van dezelfde wet wordt aangevuld met het
volgende lid :
« Het bedrag van hogervermelde bijdrage wordt verdubbeld, behalve wanneer de
collectieve arbeidsovereenkomst, het collectief of individueel akkoord of
toezegging uitdrukkelijk bepalen dat het in het eerste lid bedoeld conventioneel
brugpensioen op de in het vijfde lid bedoelde vergoeding verder uitbetaald
worden in geval van werkhervatting door de betrokkene. »
Art. 77. In artikel 268, § 1, tweede lid, van de programmawet
van 22 december 1989, vervangen bij de wet van 1 april 2003 , worden de woorden
« of zou kunnen genieten indien hij het werk niet had hervat bij een andere
werkgever, » geschrapt.
Art. 78. In artikel 141, § 1, vijfde lid, van de wet van 29
december 1990 houdende sociale bepalingen, vervangen bij de wet van 1 april
2003, worden de woorden « of zou kunnen genieten indien hij het werk niet had
hervat bij een andere werkgever, » geschrapt.
Art. 79. In artikel 1, eerste lid, 4°, van het koninklijk
besluit nr. 33 van 30 maart 1982 betreffende een inhouding op
invaliditeitsuitkeringen en brugpensioenen, ingevoegd bij het koninklijk besluit
van 21 maart 1997 en vervangen bij de wet van 1 april 2003 , worden de woorden «
of zou kunnen genieten indien hij het werk niet had hervat bij een andere
werkgever, » geschrapt.
Art. 80. Artikel 50, § 1, eerste lid, 3°, van de wet van 30
maart 1994 houdende sociale bepalingen, vervangen bij de wet van 1 april 2003 ,
worden de woorden « of zou kunnen genieten indien hij het werk niet had hervat
bij een andere werkgever, » geschrapt.
Art. 81. Artikel 111, § 1, van de wet van 26 maart 1999
betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende
diverse bepalingen, wordt aangevuld als volgt :
« Wordt met het in het eerste lid bedoelde conventioneel brugpensioen
gelijkgesteld, overeenkomstig de bij een in de Ministerraad overlegd besluit
door de Koning vastgelegde voorwaarden en nadere regelen, de vergoeding, die in
totaal ten minste 7 436,80 EUR kan bedragen ongeacht of deze periodiek of
niet-periodiek wordt betaald, die door de werkgever rechtstreeks of
onrechtstreeks wordt toegekend aan de gewezen werknemer die
werkloosheidsuitkeringen als volledig werkloze geniet voor zover deze vergoeding
bij de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der
werknemers niet als loon wordt beschouwd. Voor de vaststelling van het bedrag
van deze vergoeding wordt rekening gehouden met het maximaal voordeel dat de
werknemer zou kunnen ontvangen, zonder dat het vereist is dat de voorwaarden om
dit maximaal voordeel te kunnen ontvangen, werkelijk worden vervuld. »
Art. 82. Artikel 21 van de wet van 1 april 2003 houdende
uitvoering van het interprofessioneel akkoord voor de periode 2003-2004,
ondertekend op 17 januari 2003, wordt opgeheven.
Art. 83. De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van
de artikelen 77 tot 82.
HOOFDSTUK X. - Pool van de Zeelieden ter Koopvaardij
Art. 84. In artikel 17bis van het koninklijk besluit van 18
februari 1997 houdende maatregelen met het oog op de ontbinding van de Regie
voor Maritiem Transport ter uitvoering van artikel 3, § 1, 6°, van de wet van 26
juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname
van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, ingevoegd bij de wet
van 26 maart 1999, worden de woorden « van en naar België » vervangen door de
woorden « van en naar een lidstaat van de Europese Unie ».
Art. 85. Artikel 3bis van de wet van 25 februari 1964
houdende inrichting van een Pool van de Zeelieden ter Koopvaardij, ingevoegd bij
het koninklijk besluit van 18 februari 1997 en gewijzigd bij de wet van 26 maart
1999, wordt vervangen als volgt :
« Art. 3bis. - De werknemers bedoeld in artikel 15 van het
koninklijk besluit van 18 februari 1997 houdende maatregelen met het oog op de
ontbinding van de Regie voor Maritiem Transport ter uitvoering van artikel 3, §
1, 6°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire
voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire
Unie die verbonden zijn met een arbeidsovereenkomst met één van de
vennootschappen bedoeld in artikel 13, § 1, eerste lid, van hetzelfde besluit,
worden ingeschreven in de Pool.
De varende werknemers die met een na 1 januari 1997 afgesloten
arbeidsovereenkomst verbonden zijn met één van de vennootschappen bedoeld in
artikel 13, § 1, eerste lid, van hetzelfde koninklijk besluit van 18 februari
1997, die de vervoerverplichtingen van de Regie hebben overgenomen, en die
tewerkgesteld zijn aan boord van schepen door deze vennootschappen of
ondernemingen uitgerust voor transport over zee van en naar een lidstaat van de
Europese Unie, worden eveneens ingeschreven in de Pool. Deze werknemers kunnen
aangeworven worden buiten de bij de Pool ingeschreven personen.
Voor de toepassing van het tweede lid worden met de
vennootschappen bedoeld in artikel 13, § 1, eerste lid, van hetzelfde besluit,
die de vervoerverplichtingen van de Regie hebben overgenomen, gelijkgesteld de
ondernemingen die met dergelijke vennootschap verbonden zijn, er mee
geassocieerd zijn of er een deelnemingsverhouding mee hebben in de zin van het
koninklijk besluit van 30 januari 2001 tot uitvoering van het Wetboek van
Vennootschappen, dan wel de vennootschappen die met dergelijke vennootschap
onder centrale leiding staan in de zin van artikel 10, § 3, van het Wetboek van
Vennootschappen. »
Art. 86. Artikel 4, tweede lid, van dezelfde wet, ingevoegd
bij het koninklijk besluit van 18 februari 1997, wordt opgeheven.
Art. 87. In het artikel 86, § 1, 1°, van de wet betreffende
de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen,
gecoördineerd op 14 juli 1994, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 18
februari 1997 en de wet van 26 maart 1999, worden de woorden « van en naar
België » vervangen door de woorden « van en naar een lidstaat van de Europese
Unie ».
Art. 88. Artikel 2quater, laatste zin, van de besluitwet van
7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter
koopvaardij, ingevoegd bij de wet van 26 maart 1999, wordt vervangen als volgt :
« Het toepassingsgebied van deze besluitwet wordt eveneens uitgebreid tot de
varende werknemers die met een na 1 januari 1997 gesloten arbeidsovereenkomst
verbonden zijn met één van de vennootschappen bedoeld in artikel 13, § 1, eerste
lid, van hetzelfde koninklijk besluit van 18 februari 1997, die de
vervoerverplichtingen van de Regie hebben overgenomen, en die tewerkgesteld zijn
aan boord van schepen door deze vennootschappen of ondernemingen uitgerust voor
transport over zee van en naar een lidstaat van de Europese Unie.
Voor de toepassing van het eerste lid worden met de vennootschappen bedoeld in
artikel 13, § 1, eerste lid, van hetzelfde besluit, die de vervoerverplichtingen
van de Regie hebben overgenomen, gelijkgesteld de ondernemingen die met
dergelijke vennootschap verbonden zijn, er mee geassocieerd zijn of er een
deelnemingsverhouding mee hebben in de zin van het koninklijk besluit van 30
januari 2001 tot uitvoering van het Wetboek van Vennootschappen, dan wel de
vennootschappen die met dergelijke vennootschap onder centrale leiding staan in
de zin van artikel 10, § 3, van het Wetboek van Vennootschappen. ».
Art. 89. In artikel 1 van het koninklijk besluit van 18
februari 1997 houdende diverse maatregelen ten gunste van de statutaire
personeelsleden van de Regie voor Maritiem Transport ter uitvoering van artikel
3, § 1, 6°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de
budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en
Monetaire Unie, gewijzigd bij de wet van 26 juni 1997, wordt aangevuld met het
volgende lid :
« Hetzelfde geldt voor de personeelsleden van de Afzonderlijke
Personeelsformatie van de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer, voor
zover zij vallen onder een specifiek stelsel van verlof voorafgaand aan
pensionering waarin zij toegetreden zijn. »
HOOFDSTUK XI. - Oprichting van het Kringloopfonds
Art. 90. De Federale Investeringsmaatschappij wordt gelast
om, in uitvoering van artikel 2, § 3, van de wet van 2 april 1962 betreffende de
Federale Investeringsmaatschappij, binnen de zestig dagen na de inwerkingtreding
van deze wet, een gespecialiseerde vennootschap, hierna Kringloopfonds genoemd,
op te richten in de zin van de artikelen 2, § 3, en 2ter, eerste en tweede lid,
van dezelfde wet en die tot doel zal hebben de in de artikel 91 bepaalde
opdrachten uit te voeren.
De Staat verschaft aan de Federale Investeringsmaatschappij de financiële
middelen die nodig zijn voor de vervulling van deze opdrachten en voor de
dekking van de lasten die er uit voortvloeien.
Art. 91. § 1. Het Kringloopfonds heeft tot doel, met
inachtneming van de bepalingen van de wet van 26 juni 2001 houdende instemming
met het samenwerkingsakkoord van 4 juli 2000 tussen de Federale Staat, het
Vlaams Gewest, het Waals Gewest en de Duitstalige Gemeenschap betreffende de
sociale economie, iedere vorm van tussenkomst ten behoeve van activiteiten uit
de sociale en duurzame economie en met name de deelneming in het kapitaal of het
verstrekken van leningen.
De activiteit die de tussenkomst rechtvaardigt is deze
ontwikkeld door iedere vennootschap die de vorm van één van de maatschappijen
opgesomd onder artikel 2, § 2, van het Wetboek van Vennootschappen heeft
aangenomen of door iedere vereniging zonder winstoogmerk mits deze activiteit de
basisprincipes toepast, vermeld in artikel 1, § 2, 1°, van het
samenwerkingsakkoord van 4 juli 2000 tussen de Staat, de Gewesten en de
Duitstalige Gemeenschap, betreffende de sociale economie, goedgekeurd door de
wet van 26 juni 2001.
§ 2. Om dit doel te bereiken maakt het Kringloopfonds gebruik van de financiële
technieken vermeld in artikel 2, §§ 1 en 2, van de wet van 2 april 1962
betreffende de Federale Investeringsmaatschappij.
§ 3. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de
Ministerraad en na advies van de Federale Raad voor Sociale Economie en de
Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling, de vorm en de statuten van het
Kringloopfonds. Het advies dient binnen de dertig dagen, te rekenen vanaf de
datum van de aanvraag van het advies, te worden uitgebracht.
Art. 92. § 1. Het op te richten Kringloopfonds krijgt een
maatschappelijk kapitaal van 100 000 EUR toegekend.
§ 2. Het Kringloopfonds mag bovendien, conform artikel 3, § 1, van de wet van 2
april 1962 betreffende de Federale Investeringsmaatschappij, beroep doen op
leningen of obligaties op naam met een looptijd van minimum 5 jaar uitgeven. De
permanente omvang van zijn schuldpositie wordt beperkt tot maximum 75.000.000
EUR. De staatswaarborg kan worden verleend aan leners of aan obligatiehouders
onder de voorwaarden van artikel 3, §§ 2 en 3, van dezelfde wet ten belope van
de bedragen voor hun hoofdsom, interesten en andere kosten.
§ 3. Ten minste zeventig procent van de middelen van het Kringloopfonds zullen
moeten worden geïnvesteerd in de sociale en duurzame economie.
Art. 93. De leden van de raad van bestuur van het
Kringloopfonds worden benoemd door de algemene vergadering uit kandidaten
voorgedragen door de minister tot wiens bevoegdheid de Sociale Economie behoort,
de minister tot wiens bevoegdheid de Duurzame Ontwikkeling behoort en de
minister tot wiens bevoegdheid de Financiën behoort.
Art. 94. Een tussen de Staat en het Kringloopfonds gesloten
beheerscontract bepaalt de nadere voorwaarden waaronder de vennootschap haar
opdracht uitvoert. De bewoordingen van dit contract alsook van iedere wijziging
worden goedgekeurd door de minister tot wiens bevoegdheid de Sociale Economie
behoort en de minister tot wiens bevoegdheid de Duurzame Ontwikkeling behoort.
Dit beheerscontract wordt onmiddellijk na de ondertekening ter kennis gebracht
van de Kamer van volksvertegenwoordigers.
Art. 95. De obligaties op naam uitgegeven door het
Kringloopfonds krijgen een gewaarborgde vergoeding die niet lager is dan de
rentevoet van de lineaire obligaties (OLO) met een termijn van vijf jaar,
bekendgemaakt zeven dagen voor de uitgiftedatum.
Art. 96. Het uitgeven van obligaties op naam door het
Kringloopfonds moet gepaard gaan met een clausule die het Kringloopfonds toelaat
de ingeschreven obligaties af te kopen als de houder ervan sterft vóór de
vervaldag van de termijn van de terugbetaling. In dit geval gebeurt de afkoop
via de betaling van het nominale bedrag van de obligatie verhoogd met de
conventionele rente die op basis van de resterende termijn tot de afloop van de
terugbetaling is gekapitaliseerd.
Art. 97. § 1. Het Kringloopfonds staat onder het toezicht van
de minister tot wiens bevoegdheid de Sociale Economie behoort, onverminderd de
bevoegdheden van de Minister van Financiën en de minister bevoegd voor de
Federale Investeringsmaatschappij in de materies die hen betreffen. Dit toezicht
wordt uitgevoerd door een regeringscommissaris die op de naleving van de wet, de
statuten en het beheerscontract toeziet.
§ 2. De regeringscommissaris wordt, na advies van de minister
tot wiens bevoegdheid de Duurzame Ontwikkeling behoort, door de Koning benoemd
en ontslagen op voorstel van de minister tot wiens bevoegdheid de Sociale
Economie behoort. De regeringscommissaris brengt aan de in § 1 bedoelde
ministers verslag uit.
§ 3. De regeringscommissaris wordt op alle vergaderingen van
de bestuursorganen van het Kringloopfonds uitgenodigd, waarin hij met
raadgevende stem zetelt. Op elk moment kan hij, zonder verplaatsing, kennis
nemen van alle boeken en documenten van de vennootschap. Hij kan alle
inlichtingen aan haar beheerders, agenten en beambten vragen en kan ook alle
verificaties uitvoeren die hij noodzakelijk acht. Elk trimester geeft de raad
van bestuur hem een stand van het vermogen opgemaakt volgens het schema van de
balans en de resultatenrekeningen.
§ 4. De regeringscommissaris kan elke beslissing van de
bestuursorganen van het Fonds die volgens hem in strijd is met de wet, de
statuten of het beheerscontract schorsen en voorleggen aan de minister tot wiens
bevoegdheid de Sociale Economie behoort. Hiervoor beschikt hij over een termijn
van vier volle dagen vanaf de datum van de vergadering waarop de beslissing werd
genomen voor zover hij er regelmatig voor opgeroepen is geweest en, indien dit
niet het geval is, vanaf de dag waarop hij er kennis van heeft genomen. De
beslissing kan slechts worden uitgevoerd indien de betrokken minister er zich
binnen acht volle dagen, te rekenen vanaf het einde van de schorsingstermijn,
niet tegen verzet heeft.
§ 5. De regeringscommissaris zal vóór 31 maart van elk jaar
een rapport opmaken ten behoeve van de federale regering waarin hij verslag
uitbrengt over de aanwending en de verdeling van de middelen van het
Kringloopfonds in het afgelopen kalenderjaar, waarbij in het bijzonder aandacht
wordt besteed aan de vraag van het publiek naar dergelijke ethische beleggingen,
de noden van de sector van de sociale economie aan financiële middelen en de
kwaliteit van de projecten in de sociale economie die aan het Kringloopfonds
zijn voorgelegd.
Art. 98. De controle van de financiële toestand van het
Kringloopfonds, van haar jaarrekeningen en van de regelmatigheid ten opzichte
van de wet en de statuten wordt toevertrouwd aan één of meerdere
commissarissen-revisor aangesteld door de algemene vergadering.
Art. 99. De minister tot wiens bevoegdheid de Sociale
Economie behoort, kan het bestuursorgaan van het Kringloopfonds vragen te
beraadslagen over alle materies die hij vaststelt en dit binnen de termijn die
hij bepaalt.
HOOFDSTUK XII. - Wijziging van de wet van 24 december 1993
betreffende de overheidsopdrachten en sommige opdrachten voor aanneming van
werken, leveringen en diensten - Sociale voorkeuren in overheidsopdrachten
Art. 100. Artikel 5 van de wet van 24 december 1993
betreffende de overheidsopdrachten en sommige opdrachten voor aanneming van
werken, leveringen en diensten, wordt aangevuld met het volgend lid :
« Een overheidsopdracht kan meerdere voorwerpen hebben die tezelfdertijd
betrekking kunnen hebben op werken, leveringen en diensten. »
Art. 101. In artikel 16 van dezelfde wet worden de woorden «
De gunningscriteria moeten betrekking hebben op het onderwerp van de opdracht,
bijvoorbeeld de kwaliteit van de producten of prestaties, de prijs, de
technische waarde, het esthetisch en functioneel karakter, de milieukenmerken,
sociale en ethische overwegingen, de kosten van het gebruik, de rentabiliteit,
de dienst na-verkoop et de technische bijstand, de leveringsdatum en de termijn
van levering of uitvoering. » ingevoegd tussen de woorden « in de aankondiging
van de opdracht. » en de woorden « Behalve wanneer het bestek hierover anders
beschikt ».
Art. 102. In dezelfde wet wordt een artikel 18bis ingevoegd,
luidende :
« Art. 18bis. - § 1. Een aanbestedende overheid kan,
overeenkomstig de beginselen van het Verdrag tot oprichting van de Europese
Gemeenschap, uitvoeringsvoorwaarden inzake overheidsopdrachten opleggen die het
mogelijk maken rekening te houden met sociale en ethische doelstellingen, alsook
uitvoeringsvoorwaarden inzake de verplichting tot het verstrekken van
opleidingen aan werklozen en jongeren of rekening te houden met de verplichting
tot het naleven, in hoofdzaak, van de bepalingen van de basisconventies van de
Internationale Arbeidsorganisatie, in de veronderstelling dat die niet reeds
worden toegepast in het land van oorsprong van de kandidaat of inschrijver.
§ 2. Een aanbestedende overheid kan de deelname aan een
gunningsprocedure van een overheidsopdracht die niet onderworpen is aan
verplichtingen die voortvloeien uit de Europese richtlijnen of uit een
internationale akte inzake overheidsopdrachten voorbehouden aan beschutte
werkplaatsen of sociale inschakelingsondernemingen, overeenkomstig de beginselen
van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
Met beschutte werkplaats wordt bedoeld : de onderneming waarvan de meeste
werknemers, omwille van de aard of de ernst van hun handicap, geen
beroepsactiviteiten kunnen uitoefenen in normale omstandigheden. Met sociale
inschakelingsonderneming wordt bedoeld : de onderneming die voldoet aan de
voorwaarden van artikel 59 van de wet van 26 maart 1999 betreffende het
Belgische actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen,
of die aan gelijkaardige voorwaarden voldoet in het land van oorsprong van de
kandidaat of inschrijver. »
Art. 103. In artikel 41 van dezelfde wet worden de woorden «
18 en 19 » vervangen door de woorden « 18, 18bis en 19 ».
TITEL V. - Financiën
HOOFDSTUK I. - Wijziging van het Wetboek van de
inkomstenbelastingen 1992 ter bevordering van de opvang van kinderen van minder
dan 3 jaar
Art. 104. In titel II, hoofdstuk II, afdeling IV,
onderafdeling III, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wordt een
artikel 52bis ingevoegd, dat luidt als volgt :
« Art. 52bis. - De sommen die een belastingplichtige, die in
artikel 23, § 1, 1° en 2°, vermelde winst of baten verkrijgt, werkelijk heeft
betaald ten gunste van een collectieve voorziening voor kinderdagopvang, worden
onder de volgende voorwaarden als beroepskosten aangemerkt :
1° de opvangvoorziening is erkend of gesubsidieerd door of
staat onder toezicht van Kind en Gezin, het Office de la naissance et de
l'enfance of de Executieve van de Duitstalige Gemeenschap;
2° de sommen zijn rechtstreeks of door tussenkomst van de in
1° vermelde bevoegde instelling aan de opvangvoorziening gestort overeenkomstig
de toepasselijke reglementering van de betreffende gemeenschap;
3° de sommen worden door de opvangvoorziening gebruikt om
werkingskosten en uitgaven voor infrastructuur of voor uitrusting te financieren
die nodig zijn voor het creëren, vanaf 1 januari 2003, van opvangplaatsen voor
kinderen van minder dan drie jaar, die voldoen aan de door de betreffende
gemeenschap gestelde voorwaarden, of voor het behoud van de aldus gecreëerde
plaatsen;
4° de sommen mogen niet worden gebruikt voor de betaling van
de normale tussenkomst van de ouders voor de oppas van hun kinderen;
5° de sommen die als beroepskosten in aanmerking kunnen
worden genomen, mogen per belastbaar tijdperk niet meer bedragen dan 5.250 EUR
per in 3° vermelde opvangplaats;
6° de bevoegde instelling verstrekt jaarlijks per
opvangvoorziening aan de belastingplichtige die de sommen heeft gestort, een
document waarin ze verklaart dat aan de voorwaarden vermeld in dit artikel is
voldaan en waarin ze zowel het bedrag dat is gebruikt voor het creëren of
behouden van in 3° vermelde opvangplaatsen, als het aantal desbetreffende
plaatsen opgeeft. »
Art. 105. Dit hoofdstuk is van toepassing op de sommen die
werkelijk werden betaald vanaf 1 januari 2003.
HOOFDSTUK II. - Investeringen in beveiliging
Art. 106. Artikel 69, § 1, eerste lid, 2°, van het Wetboek
van de inkomstenbelastingen 1992, vervangen bij de wet van 28 juli 1992 en
gewijzigd bij de wet van 20 december 1995, wordt vervangen als volgt :
« 2° het basispercentage wordt verhoogd met 10 percentpunten
met betrekking tot :
a) de octrooien;
b) de vaste activa die worden gebruikt ter bevordering van het onderzoek en de
ontwikkeling van nieuwe producten en toekomstgerichte technologieën die geen
effect hebben op het leefmilieu of die beogen het negatieve effect op het
leefmilieu zoveel mogelijk te beperken;
c) de vaste activa die dienen voor een rationeler energieverbruik, voor de
verbetering van de industriële processen uit energetische overwegingen en, in
het bijzonder, voor de terugwinning van energie in de industrie;
d) de materiële vaste activa die dienen voor een beveiliging van de
beroepslokalen en waarvan de installatie werd aanbevolen en goedgekeurd door de
ambtenaar belast met de adviezen inzake techno-preventie in de politiezone waar
die activa worden gebruikt. »
Art. 107. Artikel 201 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de
wet van 28 juli 1992 en gewijzigd bij de wet van 4 mei 1999 en bij het
koninklijk besluit van 20 juli 2000, wordt aangevuld met een vijfde lid, dat
luidt als volgt :
« In het in artikel 69, § 1, eerste lid, 2°, d, vermelde geval is de
investeringsaftrek slechts van toepassing met betrekking tot de in het eerste
lid, 1°, vermelde binnenlandse vennootschappen. »
Art. 108. De artikelen 106 en 107 treden in werking vanaf
aanslagjaar 2004.
Art. 109. Elke wijziging die vanaf 29 januari 2003 aan de
datum van afsluiting van de jaarrekening wordt aangebracht, is zonder uitwerking
voor de toepassing van de artikelen 106 en 107.
HOOFDSTUK III. - Fiscaal voordeel Maatregelen in het kader
van het grootstedenbeleid
Art. 110. A. In titel II, hoofdstuk III, afdeling I, van het
Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wordt een onderafdeling IIsexies
ingevoegd, dat luidt als volgt :
« Onderafdeling IIsexies. - Vermindering voor uitgaven voor
vernieuwing van woningen gelegen in een zone voor positief grootstedelijk beleid
Art. 14525. - Er wordt een belastingvermindering
verleend voor de uitgaven die tijdens het belastbare tijdperk werkelijk zijn
betaald voor de vernieuwing van een woning gelegen in een zone voor positief
grootstedelijk beleid en waarvan de belastingplichtige eigenaar, bezitter,
erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker is.
Een zone voor positief grootstedelijk beleid is een gemeente of een afgebakend
deel van een gemeente waar het woon- en leefklimaat moet worden verbeterd door
specifieke maatregelen. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na
overleg in de Ministerraad, op basis van een wetenschappelijke studie, de zones
voor positief grootstedelijk beleid voor een periode van 6 kalenderjaren. Een
hernieuwing van de periode is mogelijk na een nieuwe wetenschappelijke studie.
De belastingvermindering wordt verleend onder de volgende voorwaarden :
1° op het ogenblik van de uitvoering van de werken is die
woning de enige woning van de belastingplichtige;
2° de woning is op het ogenblik van de aanvang van de werken
sedert ten minste vijftien jaar in gebruik genomen;
3° de totale kostprijs van de werken, inclusief de belasting
over de toegevoegde waarde, bedraagt ten minste 2.500 EUR;
4° de dienstverrichtingen met betrekking tot die werken
worden verricht door een persoon die op het ogenblik van het sluiten van het
aannemingscontract als aannemer is geregistreerd overeenkomstig artikel 401.
De belastingvermindering is niet van toepassing op uitgaven die :
a) in aanmerking komen voor de bepaling van de verantwoorde beroepskosten;
b) recht geven op de in artikel 69 vermelde investeringsaftrek;
c) in aanmerking komen voor de toepassing van artikel 104, 8°, of 14524.
De belastingvermindering is gelijk aan 15 pct. van de
werkelijk gedane uitgaven.
Het totaal van de belastingvermindering mag per belastbaar tijdperk niet meer
dan 500 EUR per woning bedragen.
Wanneer een aanslag wordt gevestigd overeenkomstig artikel 126, §§ 1 en 2, wordt
de belastingvermindering evenredig omgedeeld in functie van het aandeel van elk
der echtgenoten in het kadastraal inkomen van de woning waaraan de werken zijn
uitgevoerd.
De Koning bepaalt de aard van de in het tweede lid, 4°, bedoelde
dienstverrichtingen en de toepassingsmodaliteiten van de vermindering. »
B. In hetzelfde artikel 14525, zevende lid, worden
de woorden « Wanneer een aanslag wordt gevestigd overeenkomstig artikel 126, §§
1 en 2, » vervangen door de woorden « Bij een gemeenschappelijke aanslag ».
Art. 111. Artikel 494 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd door het koninklijk
besluit van 20 juli 2000, wordt aangevuld met een § 6, dat luidt als volgt :
« § 6. In afwijking van § 5 hebben, voor de toepassing van dit Wetboek, de
bepalingen van titel VI, hoofdstuk I, afdeling II, uitgezonderd, de uit een
herschatting voortspruitende verhoging van de kadastrale inkomens slechts
uitwerking vanaf de eerste dag van het zesde jaar dat volgt op het feit waarvan
de aangifte bij artikel 473 is voorgeschreven.
Het eerste lid geldt enkel voor de in § 1, 2° en 3°, vermelde
herschattingen die betrekking hebben op onroerende goederen die volledig zijn
gelegen in een zone voor positief grootstedelijk beleid in de zin van artikel
14525.
Aan de periode van 6 jaar komt een einde bij de eerstvolgende algemene
perequatie. »
Art. 112. Artikel 110, A, treedt in werking vanaf aanslagjaar
2004.
Artikel 111 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2003.
Artikel 110, B, treedt in werking vanaf aanslagjaar 2005.
HOOFDSTUK IV. - Belastingvermindering voor de verwerving van
obligaties uitgegeven door het Kringloopfonds
Art. 113. In titel II, hoofdstuk III, afdeling I, van het
Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wordt een onderafdeling IIsepties
ingevoegd, die luidt als volgt :
« Onderafdeling IIsepties. - Vermindering voor de verwerving
van obligaties uitgegeven door het Kringloopfonds - Terugname van de
vermindering
Art. 14526. - § 1. In geval van inschrijving op
obligaties met een looptijd van 60 maanden die door het Kringloopfonds op naam
worden uitgegeven, wordt een belastingvermindering verleend voor de sommen die
tijdens het belastbare tijdperk zijn gestort voor de verwerving ervan.
De belastingvermindering wordt verleend onder de volgende voorwaarden en
modaliteiten :
1° de obligaties moeten, behalve bij overlijden, gedurende de
volledige periode in het bezit blijven van de inschrijver;
2° bij vervreemding binnen de periode van 60 maanden heeft de
nieuwe bezitter geen recht op de belastingvermindering;
3° bij overlijden van de inschrijver betaalt het
Kringloopfonds aan de rechtverkrijgenden het volledig bedrag van de obligaties
uit, met inbegrip van het evenredig deel van de verlopen, maar nog niet
uitgekeerde interesten. De voorheen verkregen belastingvermindering blijft
behouden;
4° de inschrijver legt tot staving van zijn aangifte in de
personenbelasting het in § 3 vermelde document over.
De belastingvermindering is gelijk aan 5 pct. van de werkelijk gedane
betalingen.
Het totaal van de belastingvermindering mag per belastbaar tijdperk niet meer
dan 210 EUR bedragen.
Elke echtgenoot heeft recht op de vermindering indien de obligaties op zijn
persoonlijke naam zijn uitgegeven.
§ 2. Wanneer de in § 1, tweede lid, 1°, gestelde voorwaarde
niet is nageleefd in een van de jaren volgend op het jaar van storting, omdat de
inschrijver de obligaties uitgegeven door het Kringloopfonds heeft vervreemd
binnen 60 maanden na de verwerving ervan, wordt de belasting met betrekking tot
de inkomsten van dat jaar vermeerderd met een bedrag dat gelijk is aan zoveel
maal één zestigste van de overeenkomstig § 1 werkelijk verkregen
belastingvermindering, als er volle maanden overblijven tot het einde van de
periode van 60 maanden.
§ 3. Het Kringloopfonds stelt jaarlijks, vóór 31 maart van
het aanslagjaar, een document op en zendt een exemplaar aan de inschrijver en
een ander aan de belastingsdienst waarvan hij afhangt, met daarin :
- voor het jaar van verwerving : de bedragen die recht geven op de vermindering
en het bedrag van de toe te passen vermindering, alsmede de bevestiging dat de
obligaties op 31 december van het betreffende jaar nog steeds in het bezit zijn
van de inschrijver;
- voor het jaar van overlijden van de inschrijver : het bedrag dat aan de
rechtverkrijgenden is uitgekeerd ingevolge de verplichte uitbetaling, en het
bedrag van het evenredig deel van de verlopen, maar nog niet uitgekeerde
interesten;
- voor het jaar waarin de termijn van 60 maanden verstrijkt : naargelang het
geval, de bevestiging dat de obligaties ofwel in het bezit zijn gebleven van de
inschrijver tot het einde van de termijn, ofwel zijn vervreemd vóór het
verstrijken van de termijn met opgave van de nog niet verlopen maanden die in
aanmerking komen voor de berekening van de terugname van de vermindering;
- voor het jaar van vervreemding : het aantal nog niet verlopen maanden die in
aanmerking komen voor de berekening van de terugname van de vermindering. »
HOOFDSTUK V. - Collectieve beslissing over massaal
bezwaarschrift
Art. 114. In titel VII, hoofdstuk VI, afdeling I van het
Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wordt een artikel 376bis ingevoegd,
dat luidt als volgt :
« Art. 376bis. - De Minister van Financiën of zijn
gedelegeerde kan, met één enkele met redenen omklede beslissing, een geheel van
administratieve beroepen afwijzen die uitsluitend steunen op een bezwaar
voortvloeiend uit de ongrondwettelijkheid van een bepaling van dit Wetboek,
wanneer het Arbitragehof, gevat door hetzelfde bezwaar, het vernietigingsberoep
tegen de aangevochten bepaling heeft verworpen of een prejudicieel arrest heeft
geveld die de geldigheid van deze bepaling heeft vastgesteld.
De beslissing wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad . De publicatie
geldt als betekening van de beslissing.Deze beslissing is onherroepelijk behalve
tegenover hem die een rechtsvordering instelt voor de rechtbank van eerste
aanleg binnen de termijn vastgesteld door artikel 1385undecies van het
Gerechtelijk Wetboek. »
HOOFDSTUK VI. - Wijziging van het Wetboek van de met
inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen
Art. 115. In artikel 2, eerste lid, van het Wetboek van de
met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, vervangen door het
koninklijk besluit van 29 maart 1994 en gewijzigd door de wetten van 22 december
1998 en 4 mei 1999, worden de woorden « 366 tot 378 » vervangen door de woorden
« 366 tot 379 ».
HOOFDSTUK VII. - Belastingvermindering voor de verwerving van
obligaties uitgegeven door het Startersfonds
Art. 116. In titel II, hoofdstuk III, afdeling I, van het
Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wordt een onderafdeling IIocties
ingevoegd, die luidt als volgt :
« Onderafdeling IIocties. - Vermindering voor de verwerving
van obligaties uitgegeven door het Startersfonds - Terugname van de vermindering
Art. 14527. - § 1. In geval van inschrijving op
obligaties met een looptijd van zestig maanden die door het Startersfonds op
naam worden uitgegeven, wordt een belastingvermindering verleend voor de sommen
die tijdens het belastbare tijdperk zijn gestort voor de verwerving ervan.
De belastingvermindering wordt verleend onder de volgende voorwaarden en
modaliteiten :
1° de obligaties moeten, behalve bij overlijden, gedurende de
volledige periode in het bezit blijven van de inschrijver;
2° bij vervreemding binnen de periode van 60 maanden heeft de
nieuwe bezitter geen recht op de belastingvermindering;
3° bij overlijden van de inschrijver betaalt het
Startersfonds aan de rechtverkrijgenden het volledig bedrag van de obligaties
uit, met inbegrip van het evenredig deel van de verlopen, maar nog niet
uitgekeerde interesten. De voorheen verkregen belastingvermindering blijft
behouden;
4° de inschrijver legt tot staving van zijn aangifte in de
personenbelasting het in § 3 vermelde document over.
De belastingvermindering is gelijk aan 5 pct. van de werkelijk gedane
betalingen.
Het totaal van de belastingvermindering mag per belastbaar tijdperk niet meer
dan 210 EUR bedragen.
Elke echtgenoot heeft recht op de vermindering indien de obligaties op zijn
persoonlijke naam zijn uitgegeven.
§ 2. Wanneer de in § 1, tweede lid, 1°, gestelde voorwaarde
niet is nageleefd in een van de jaren volgend op het jaar van storting, omdat de
inschrijver de obligaties uitgegeven door het Startersfonds heeft vervreemd
binnen 60 maanden na de verwerving ervan, wordt de belasting met betrekking tot
de inkomsten van dat jaar vermeerderd met een bedrag dat gelijk is aan zoveel
maal één zestigste van de overeenkomstig § 1 werkelijk verkregen
belastingvermindering, als er volle maanden overblijven tot het einde van de
periode van 60 maanden.
§ 3. Het Startersfonds stelt jaarlijks, vóór 31 maart van het
aanslagjaar, een document op en zendt een exemplaar aan de inschrijver en een
ander aan de belastingsdienst waarvan hij afhangt, met daarin :
- voor het jaar van verwerving : de bedragen die recht geven op de vermindering
en het bedrag van de toe te passen vermindering, alsmede de bevestiging dat de
obligaties op 31 december van het betreffende jaar nog steeds in het bezit zijn
van de inschrijver;
- voor het jaar van overlijden van de inschrijver : het bedrag dat aan de
rechtverkrijgenden is uitgekeerd ingevolge de verplichte uitbetaling, en het
bedrag van het evenredig deel van de verlopen, maar nog niet uitgekeerde
interesten;
- voor het jaar waarin de termijn van 60 maanden verstrijkt : naargelang het
geval, de bevestiging dat de obligaties ofwel in het bezit zijn gebleven van de
inschrijver tot het einde van de termijn, ofwel zijn vervreemd vóór het
verstrijken van de termijn met opgave van de nog niet verlopen maanden die in
aanmerking komen voor de berekening van de terugname van de vermindering;
- voor het jaar van vervreemding : het aantal nog niet verlopen maanden die in
aanmerking komen voor de berekening van de terugname van de vermindering.
HOOFDSTUK VIII. - Wijziging van de programmawet (I) van 24
december 2002
Art. 117. In artikel 385 van de programmawet (I) van 24
december 2002 wordt na het eerste lid het volgende lid ingevoegd :
« De in het eerste lid bedoelde vrijstelling van storting,
van de bedrijfsvoorheffing kan ook worden toegekend aan de wetenschappelijke
instellingen die daartoe worden erkend bij een besluit vastgesteld na overleg in
de Ministerraad en die bezoldigingen uitbetalen of toekennen ofwel aan
assistent-onderzoekers ofwel aan postdoctorale onderzoekers. »
HOOFDSTUK IX. - Wijziging van de wet van 30 december 2002
houdende fiscale bepalingen op het stuk van milieutaksen en ecobonussen
Art. 118. In artikel 369bis van de wet van 16 juli 1993 tot
vervollediging van de federale Staatsstructuur, gewijzigd bij de wet van 30
december 2002, wordt het tweede lid opgeheven.
Art. 119. In artikel 370 van dezelfde wet, vervangen bij de
wet van 7 maart 1996, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
A) de bepaling onder 2° wordt als volgt vervangen :
« De waters, inbegrepen de minerale waters en de gashoudende waters, aangevuld
met suiker of andere zoet- of smaakstoffen, en andere niet alcoholische dranken,
als bedoeld in de wet van 13 februari 1995 met betrekking tot het accijnsstelsel
van alcoholvrije dranken, alsmede van alcoholvrije bieren, alcoholvrije wijnen,
de alcoholvrije tussenproducten en de vruchtennectars; »
B) de bepaling onder 9° vervalt.
Art. 120. In artikel 371 van dezelfde wet, gewijzigd bij de
wet van 30 december 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
A) het punt c) van § 2 en het punt b) van § 4 vervallen;
B) de bepaling onder 1° van § 3 vervalt.
Art. 121. Artikel 391 van dezelfde wet, gewijzigd door de wet
van 30 december 2002, wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 391. - § 1. De producten die voor een milieutaks in
aanmerking komen, kunnen worden voorzien van een kenteken waaruit duidelijk
blijkt ofwel dat zij daadwerkelijk onderworpen zijn aan een milieutaks en wat
het bedrag van die milieutaks is, ofwel de reden van de vrijstelling of het
bedrag van het statiegeld, om te zorgen voor het fiscaal toezicht en om de
consument te informeren over de aard van de milieutaksregeling die op die
producten van toepassing is.
§ 2. De Minister van Financiën regelt de wijze van uitvoering van dit artikel. »
Art. 122. De wet van 30 december 2002 houdende diverse
fiscale bepalingen op het stuk van milieutaksen en ecobonussen treedt in werking
op 1 april 2003, met uitzondering van de artikelen 1 tot 9, 11 voor zover het
een paragraaf invoegt in artikel 371, en 12 tot 34, die in werking treden op 1
juli 2003.
HOOFDSTUK X. - Afzonderlijke taxatie van het vervroegd
uitbetaald vakantiegeld
Art. 123. Artikel 171, 6°, eerste streepje, van het Wetboek
van de inkomstenbelastingen 1992, wordt vervangen als volgt :
« - het vakantiegeld dat, tijdens het jaar dat de werknemer zijn werkgever
verlaat, is opgebouwd en aan hem wordt betaald; ».
Art. 124. Dit hoofdstuk heeft uitwerking vanaf aanslagjaar
2003.
TITEL VI. - Begroting
HOOFDSTUK I. - Begrotingsfonds voor het prefinancieren van
uitgaven verbonden aan grote catastrofen
Art. 125. Er wordt een fonds opgericht tot prefinanciering
van de niet onmiddellijk toewijsbare uitgaven in geval van grote catastrofe, dat
een begrotingsfonds is in de zin van artikel 45 van de wetten op de
Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991.
Art. 126. Onverminderd de mogelijkheid van burgerlijke
opeising in toepassing van de wet van 31 december 1963 zijn de uitgaven die ten
laste van het fonds kunnen worden gedaan het prefinancieren van onverwachte
uitgaven voor bijzondere interventiemiddelen ingezet bij grote catastrofen
wanneer de beschikbare middelen waarover de overheden beschikken ontoereikend
zijn.
Onder grote catastrofe wordt verstaan iedere noodsituatie die te wijten is aan
de mens, en die leidt of kan leiden tot het verlies van vele mensenlevens of
aanzienlijke materiële schade, inclusief schade aan het leefmilieu, waarbij de
coördinatie van de operaties gebeurt door de provinciegouverneur of de Minister
van Binnenlandse Zaken.
Art. 127. Tot het activeren van het fonds wordt beslist door
de Minister van Begroting.
Art. 128. Het fonds wordt gemachtigd een debetstand te
vertonen van 25 miljoen euro.
Art. 129. In de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27
december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen, voor het laatst
gewijzigd bij de wet van 24 december 2002, wordt onder de titel « 03 Budget en
Beheerscontrole », een nieuw begrotingsfonds 03-2 ingevoegd, luidend als volgt :
Benaming van het organiek begrotingsfonds
« 03-2 Fonds tot prefinanciering van de niet onmiddellijk toewijsbare uitgaven
in geval van grote catastrofe »
Aard van de toegewezen ontvangsten
« Terugbetaling van geprefinancierde uitgaven door de
bevoegde overheden en de aansprakelijken van de catastrofe »,
Aard van de gemachtigde uitgaven
« Onverminderd de mogelijkheid van burgerlijke opeising in
toepassing van de wet van 31 december 1963 zijn de uitgaven die ten laste van
het fonds kunnen worden gedaan het prefinancieren van onverwachte uitgaven voor
bijzondere interventiemiddelen ingezet bij grote catastrofen wanneer de
beschikbare middelen waarover de overheden beschikken ontoereikend zijn. »
Onder grote catastrofe wordt verstaan iedere noodsituatie die te wijten is aan
de mens, en die leidt of kan leiden tot het verlies van vele mensenlevens of
aanzienlijke materiële schade, inclusief schade aan het leefmilieu, waarbij de
coördinatie van de operaties gebeurt door de provinciegouverneur of de Minister
van Binnenlandse Zaken.
HOOFDSTUK II. - Nationale Loterij Eenmalige monopolierente -
Nationale Kas voor rampenschade
Art. 130. De Nationale Loterij stort in 2003 een éénmalige
bijzondere monopolierente van 30 miljoen euro aan de Staat gelet op de nieuwe en
toekomstige activiteiten. Deze ontvangst wordt geaffecteerd aan de Nationale Kas
voor rampenschade met het oog op het herstel van zekere schade aan private
goederen veroorzaakt door natuurrampen.
HOOFDSTUK III. - CREDIBE
Art. 131. § 1. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na
overleg in de Ministerraad, de Federale Participatiemaatschappij gelasten om de
cessie of de overdracht van alle of een deel van de activa en passiva van de
naamloze vennootschap CREDIBE te organiseren, alsmede alle te dien einde
noodzakelijke of nuttige verrichtingen.
Dit besluit voert ook artikel 27 uit van de wet van 5 september 2001 tot
waarborging van een voortdurende vermindering van de overheidsschuld en tot
oprichting van een Zilverfonds.
De voorwaarden van de cessies of overdrachten bedoeld in het eerste lid dienen
vooraf te worden goedgekeurd door de Minister van Financiën, de Minister van
Begroting en de minister bevoegd voor Overheidsbedrijven.
§ 2. Met het oog op de cessies of overdrachten bedoeld in §
1, kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad,
alle nuttige maatregelen treffen en desgevallend de op CREDIBE of op de door
haar verwezenlijkte verrichtingen toepasselijke wettelijke bepalingen wijzigen
of opheffen, teneinde :
1° de regels vast te leggen voor de nodige verrichtingen, met inbegrip van :
a) de overdrachten of omwisseling van schulden, schuldvorderingen, roerende
waarden of verhandelbare rechten;
b) de inbreng of overdracht van activa of passiva;
c) de oprichting van nieuwe vennootschappen.
2° de bepalingen te wijzigen betreffende de oprichting, organisatie, taken,
werkwijze, financiering, contrôle, ontbinding en vereffening van CREDIBE.
§ 3. De besluiten die krachtens § 2 worden getroffen, kunnen
de van kracht zijnde wettelijke bepalingen wijzigen, aanvullen, vervangen of
opheffen.
De bevoegdheden die krachtens § 2 aan de Koning worden opgedragen, vervallen op
31 maart 2004.
Na deze datum kunnen de besluiten die krachtens § 2 zijn genomen, alleen bij wet
worden gewijzigd, aangevuld, vervangen of opgeheven.
§ 4. De minister van Financiën en de minister bevoegd voor
Overheidsbedrijven brengen bij de Kamer van volksvertegenwoordigers verslag uit
over de in § 1 bedoelde cessies of overdrachten en de krachtens § 2 getroffen
maatregelen.
TITEL VII. - Diverse bepalingen
HOOFDSTUK I. - Wijziging van de wet van 20 december 2001
betreffende de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van
België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de
oorlog 1940-1945
Art. 132. In artikel 7, § 1, van de wet van 20 december 2001
betreffende de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van
België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de
oorlog 1940-1945, worden de woorden « binnen een termijn van één jaar na de
inwerkingtreding van deze wet » vervangen door de woorden « uiterlijk op 9
september 2003 ».
HOOFDSTUK II. - E-government
Art. 133. Bij de Belgische overheid kunnen een of meer
registratiekantoren worden opgericht die ermee worden belast een
gebruikersnummer toe te wijzen aan de natuurlijke personen die door die overheid
aangeboden elektronische diensten wensen te gebruiken.
Daartoe en om de identiteit van de aanvrager te verifiëren kunnen de
registratiekantoren mededeling eisen van de gegevens die voorkomen op de
onderstaande documenten :
1° de identiteitskaart bedoeld in artikel 6 van de wet van 19 juli 1991
betreffende de bevolkingsregisters en de identiteitskaarten en tot wijziging van
de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke
personen;
2° de sociale identiteitskaart bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit
van 18 december 1996 houdende maatregelen met het oog op de invoering van een
sociale identiteitskaart ten behoeve van alle sociaal verzekerden, met
toepassing van de artikelen 38, 40, 41 en 49 van de wet van 26 juli 1996 tot
modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van
de wettelijke pensioenstelsels.
Art. 134. In het raam van de in het vorige artikel bedoelde
toewijzingsprocedure hebben de overeenkomstig dat artikel opgerichte
registratiekantoren en de onderaannemers daarvan, voor de toewijzing van het
gebruikersnummer en uitsluitend met het doel de juistheid van de meegedeelde
gegevens te verifiëren, toegang tot :
1° het Rijksregister bedoeld in de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een
Rijksregister van de natuurlijke personen;
2° het centraal bestand van de identiteitskaarten bedoeld in artikel 6bis van de
wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters en de identiteitskaarten
en tot wijziging van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een
Rijksregister van de natuurlijke personen;
3° het centraal sociale identiteitskaartenregister bedoeld in artikel 41 van het
koninklijk besluit van 22 februari 1998 houdende uitvoeringsmaatregelen inzake
de sociale identiteitskaart;
4° de met toepassing van artikel 4 van de wet van 15 januari 1990 houdende
oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid
ingezamelde, opgeslagen en verwerkte gegevens;
5° de Kruispuntbank van Ondernemingen bedoeld in de wet van 16 januari 2003 tot
oprichting van een Kruispuntbank van Ondernemingen, tot modernisering van het
handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende
diverse bepalingen.
Art. 135. De artikelen 133 en 134 treden in werking op 1
april 2003.
Art. 136. Artikel 70 van de wet van 16 januari 2003 tot
oprichting van een Kruispuntbank van Ondernemingen, tot modernisering van het
handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende
diverse bepalingen, wordt ingetrokken.
HOOFDSTUK III. - Overdracht van een gedeelte van het openbaar
domein gelegen te Bierset
Art. 137. In het kader van het beheer van het openbaar domein
van de federale Staat dat ressorteert onder zijn bevoegdheid, wordt de Minister
van Landsverdediging gemachtigd om een gedeelte van het openbaar domein gelegen
te Bierset (Grâce-Hollogne) over te dragen aan de N.V. « Société Wallonne des
Aéroports (SOWAER) ».
In het kader van deze overdracht wordt de uitoefening van de opdrachten van
algemeen nut, toevertrouwd aan Landsverdediging, gewaarborgd.
De Minister van Financiën wordt belast met het opstellen van de akten
betreffende deze domaniale mutaties.
Art. 138. De Minister van Landsverdediging en de Minister van
Financiën worden gemachtigd alle bijkomende akkoorden af te sluiten die de
overdracht toelaten van de terreinen en de infrastructuren rond de luchthaven
van Bierset met het oog op de optimalisatie van het beheer van de gronden en van
het luchtruim.
HOOFDSTUK IV. - Wijziging van de artikelen 578 en 581 van het
Gerechtelijk Wetboek
Art. 139. Artikel 578, 8°, van het Gerechtelijk Wetboek,
ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1978, wordt vervangen als volgt :
« 8° de geschillen die hun oorzaak vinden :
a) in titel V betreffende gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien
van arbeidsvoorwaarden en de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding
en de promotiekansen en ten aanzien van de toegang tot een zelfstandig beroep
van de wet van 4 augustus 1978 tot economisch heroriëntering en in haar
uitvoeringsbesluiten, met uitzondering van die bedoeld in artikel 581, 3°, a),
en van die welke betrekking hebben op de toegang tot het onderwijs in de
beroepsopleiding verstrekt door het openbaar of privaat onderwijs;
b) in het decreet van 8 mei 2002 van het Vlaams Parlement houdende evenredige
participatie op de arbeidsmarkt en zijn uitvoeringsbesluiten, met uitzondering
van die bedoeld in artikel 581, 3°, b) . »
Art. 140. Artikel 581, 3°, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd
bij de wet van 4 augustus 1978, wordt vervangen als volgt :
« 3° de geschillen die hun oorzaak vinden :
a) in titel V betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten
aanzien van de arbeidsvoorwaarden en de toegang tot het arbeidsproces, de
beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de toegang tot een
zelfstandig beroep van de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering
en in haar uitvoeringsbesluiten die op de zelfstandige beroepen betrekking
hebben;
b) in het decreet van 8 mei 2002 van het Vlaams Parlement houdende evenredige
participatie op de arbeidsmarkt en zijn uitvoeringsbesluiten die op de
zelfstandige beroepen betrekking hebben. »
Art. 141. Dit hoofdstuk heeft uitwerking met ingang van 1
oktober 2002.
HOOFDSTUK V. - Bijdrage in de kosten van de Kansspelcommissie
Art. 142. Worden bekrachtigd met uitwerking op de dag van hun
inwerkingtreding :
1° het koninklijk besluit van 27 december 2001 betreffende de bijdrage in de
werkings-, personeels- en oprichtingskosten van de kansspelcommissie
verschuldigd door de houders van de vergunningen klasse A, B, C en E;
2° het koninklijk besluit van 20 december 2002 betreffende de bijdrage in de
werkings-, personeels- en oprichtingskosten van de kansspelcommissie
verschuldigd door de houders van de vergunningen klasse A, B, C en E.
Art. 143. Artikel 8, tweede lid, van de wet van 7 mei 1999 op
de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers, wordt
vervangen als volgt :
« In de kansspelinrichtingen klasse II zijn alleen de kansspelen toegestaan
waarvan vaststaat dat de speler of gokker gemiddeld per uur niet meer verlies
kan lijden dan 25 euro.
In de kansspelinrichtingen klasse III zijn alleen de kansspelen toegestaan
waarvan vaststaat dat de speler of gokker gemiddeld per uur niet meer verlies
kan lijden dan 12,50 euro. ».
Art. 144. Artikel 19 van dezelfde wet, waarvan de bestaande
tekst § 1 zal vormen, wordt aangevuld met een § 2, luidende :
« § 2. In het kader van de begroting van de Federale Overheidsdienst Justitie
wordt een fonds van de kansspelcommissie ingesteld. Het fonds wordt gespijsd met
de retributies bedoeld in § 1, die de houders van vergunningen van de klassen A,
B, C, E betalen als bijdrage in de oprichtings-, personeels- en werkingskosten
van de commissie en van het secretariaat ervan. »
Art. 145. Artikel 58, eerste lid, van dezelfde wet, wordt
vervangen als volgt :
« Behoudens het gebruik van kredietkaarten en debetkaarten in
kansspelinrichtingen klasse I mag niemand aan de spelers en de gokkers enige
vorm van lening of krediet toestaan of met hen een geldelijke of materiële
transactie aangaan ter betaling van een inzet of een verlies.
Een verrichting waarvan de som 10.000 euro of meer bedraagt, moet gebeuren door
middel van een kredietkaart of debetkaart. »
Art. 146. In het artikel 60 van dezelfde wet worden de
volgende wijzigingen aangebracht :
1° de woorden « klasse I, II en III » worden vervangen door de woorden « klasse
II en III »;
2° het artikel wordt aangevuld met de volgende leden :
« Het is toegelaten aan het cliënteel van kansspelinrichtingen klasse I
verplaatsingen, maaltijden, dranken of geschenken kosteloos of onder marktprijs
van vergelijkbare goederen en diensten aan te bieden, tot een maximumbedrag van
50 euro per week en per speler.
De Koning kan bijkomende voorwaarden bepalen alsook het bedrag bedoeld in het
vorig lid aanpassen. »
HOOFDSTUK VI. - Wijziging van de wet van 17 januari 2003
met betrekking tot het statuut
van de regulatorvan de Belgische post- en telecommunicatiesector
Art. 147. Artikel 41, eerste lid, 3°, van de wet van 17
januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische
post- en telecommunicatiesector, wordt opgeheven de dag waarop het in artikel
17, § 2, van dezelfde wet bedoelde koninklijk besluit in het Belgisch Staatsblad
wordt bekendgemaakt.
HOOFDSTUK VII. - Wijziging van de wet van 27 februari 2002
ter bevordering van sociaal verantwoorde productie
Art. 148. In artikel 4, § 2, 2°, vierde lid, van de wet van
27 februari 2002 ter bevordering van sociaal verantwoorde productie, worden de
woorden « en in het bijzonder de financieringswijze » ingevoegd tussen de
woorden « de nadere regels » en de woorden « inzake controle ».
HOOFDSTUK VIII. - Overdracht van goederen en personeel aan
het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika
Art. 149. In artikel 418 van de programmawet (I) van 24
december 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° § 1 wordt vervangen als volgt :
« § 1. Na de respectieve ontbinding van de VZW « ASDOC » en de instelling van
openbaar nut « Afrikaans Instituut », die uiterlijk op 31 december 2003 plaats
moeten vinden, hevelt de Koning de goederen, rechten en verplichtingen alsmede
de personeelsleden van de betrokken instellingen over naar het Koninklijk Museum
voor Midden-Afrika. »;
2° in § 2 worden de woorden « van het Instituut » geschrapt;
3° in § 3, eerste en tweede lid, in fine, worden de woorden « het Instituut »
vervangen door de woorden « de instellingen bedoeld in § 1 ».
HOOFDSTUK IX. - Administratief toezicht op de federale
culturele instellingen
Art. 150. Dit hoofdstuk is van toepassing op :
- de instelling van openbaar nut « Nationaal Orkest van België »,
- de instelling van openbaar nut « Koninklijke Muntschouwburg »,
- de naamloze vennootschap van publiek recht met sociaal doel « Paleis voor
Schone Kunsten », hierna « de instellingen » genoemd.
Art. 151. De administratieve toezichtsbevoegdheid bij de
instellingen wordt uitgeoefend door twee regeringscommissarissen bij de federale
culturele instellingen, hierna genoemd regeringscommissarissen, die bij een
besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, worden benoemd door de Koning
op voordracht van de minister bevoegd voor de federale culturele instellingen.
Eén regeringscommissaris behoort tot de Nederlandse taalrol, de andere tot de
Franse taalrol.
Art. 152. De Koning stelt bij een besluit vastgesteld na
overleg in de Ministerraad, het statuut van de regeringscommissarissen vast.
De bezoldiging van de regeringscommissarissen en de werkingsmiddelen nodig voor
de uitvoering van hun taken zijn ten laste van de begroting van de minister
bevoegd voor de federale culturele instellingen.
Art. 153. De regeringscommissarissen oefenen, voor wat
betreft de instellingen van openbaar nut « Nationaal Orkest van België » en «
Koninklijke Muntschouwburg » de controlebevoegdheden uit van de
regeringscommissarissen zoals die zijn bepaald in de artikelen 9 en 10 van de
wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van
openbaar nut.
Art. 154. De regeringscommissarissen oefenen, voor wat
betreft de naamloze vennootschap van publiek recht met sociaal doel « Paleis
voor Schone Kunsten » de controlebevoegdheden uit zoals deze zijn bepaald in
artikel 14 van de wet van 7 mei 1999 houdende oprichting van het Paleis voor
Schone Kunsten in de vorm van een naamloze vennootschap van publiek recht met
sociale doeleinden en tot wijziging van de wet van 30 maart 1995 betreffende de
netten voor distributie van omroepuitzendingen en de uitoefening van
televisie-omroepactiviteiten in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad.
Art. 155. In afwijking van de artikelen 9 en 10 van
voornoemde wet van 16 maart 1954 en van artikel 14 van voornoemde wet van 7 mei
1999, legt de minister bevoegd voor de federale culturele instellingen, ingeval
het een beroep betreft ingesteld tegen een beslissing van een van de
instellingen, die betrekking heeft op de samenwerking met andere culturele
instellingen en elke beslissing die een impact heeft op het federaal karakter
van de instellingen of die de belangen van een van de Gemeenschappen schaadt,
dit beroep ter beraadslaging voor aan de Ministerraad.
De minister die bevoegd is voor de federale culturele instellingen deelt de
beslissing van de Ministerraad mee aan de voorzitter van de raad van bestuur en
de directeur-generaal of de intendant binnen een termijn van twintig werkdagen
volgend op de notificatie van de beslissing door de Ministerraad.
Art. 156. In artikel 14 van de wet van 7 mei 1999 houdende
oprichting van het Paleis voor Schone Kunsten in de vorm van een naamloze
vennootschap van publiek recht met sociale doeleinden en tot wijziging van de
wet van 30 maart 1995 betreffende de netten voor distributie van
omroepuitzendingen en de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten in het
tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° § 1 wordt vervangen door de volgende bepaling :
« § 1. De vennootschap staat onder de controlebevoegdheid van de minister die
bevoegd is voor de federale culturele instellingen en de Minister van Begroting.
Deze toezichtsbevoegdheid wordt uitgeoefend door bemiddeling van de twee
regeringscommissarissen die benoemd worden overeenkomstig artikel 151 van de
programmawet van 8 april 2003 en van een regeringscommissaris benoemd en afgezet
door de Koning op voordracht van de Minister van Begroting.
De Koning stelt het statuut en de bezoldiging vast van de
regeringscommissaris benoemd op voordracht van de Minister van Begroting. De
bezoldiging is ten laste van de Algemene uitgavenbegroting.
De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad,
regelen vaststellen aangaande de uitvoering van de opdracht en de actiemiddelen
van de regeringscommissarissen. »;
2° § 3, eerste lid, wordt vervangen als volgt :
« De regeringscommissarissen worden uitgenodigd op alle vergaderingen van de
raad van bestuur en hebben er een raadgevende stem. De regeringscommissarissen
ontvangen de volledige agenda van de raad van bestuur en van het directiecomité,
alsmede elk bijbehorend document, met inbegrip van de notulen. »
Art. 157. De Koning bepaalt de datum waarop dit hoofdstuk in
werking treedt.
HOOFDSTUK X. - Wijziging van de wet van 5 juli 1994
betreffende bloed en bloedderivaten van menselijke oorsprong
Art. 158. Artikel 3 van de wet van 5 juli 1994 betreffende
bloed en bloedderivaten van menselijke oorsprong, wordt aangevuld met een derde
lid, luidende :
« Ze worden toegediend overeenkomstig de regels voor goede praktijkvoering die,
op voorstel van de Hoge Gezondheidsraad, bepaald zijn door de minister bevoegd
voor Volksgezondheid. »
Art. 159. In artikel 17, § 3, van dezelfde wet, worden de
woorden « 500 ml » vervangen door de woorden « 650 ml ».
Art. 160. Artikel 18 van dezelfde wet wordt aangevuld met het
volgende lid :
« De hoeveelheid afgenomen plasma, bepaald in artikel 17, § 3, kan, in functie
van de wetenschappelijke verworvenheden, door de Koning worden gewijzigd. »
HOOFDSTUK XI. - Verzameling van gegevens over de
verplaatsingen van werknemers tussen hun woon- en werkplaats
Art. 161. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan
onder :
- « het koninklijk besluit nr. 141 van 30 december 1982 » : het koninklijk
besluit nr. 141 van 30 december 1982 ter oprichting van een databank met
betrekking tot de personeelsleden van de overheid;
- « voornaamste verplaatsingswijzen » : de vervoermiddelen waarmee de werknemer
het grootste deel van de afstand tussen de woon- en werkplaats aflegt;
- « werknemers » : de personen die tewerkgesteld zijn krachtens een
arbeidsovereenkomst of die anders dan krachtens een arbeidsovereenkomst, arbeid
verrichten onder het gezag van een ander persoon;
- « werkgevers » : de personen die in dit artikel bedoelde personen
tewerkstellen;
- « wijze van toegankelijkheid » : de verschillende verplaatsingswijzen (auto,
verschillende types openbaar vervoer, motorfiets, bromfiets, te voet,...) die
toegang verschaffen tot de werkplaats; op dit vlak wordt rekening gehouden met
de bestaande straatinrichting, de bestaande openbare vervoerlijnen en ook de
bestaande parkeerplaatsen.
Art. 162. § 1. De werkgevers bedoeld in artikel 161 die
gemiddeld meer dan honderd werknemers hebben, stellen om de drie jaar een
verslag op met de inlichtingen betreffende de woon- werkverplaatsingen van de
werknemers, waarin de werknemers niet persoonlijk kunnen worden geïdentificeerd,
om zo bij te dragen tot een beter beheer van de mobiliteit.
Ze stellen dit verslag ook op voor iedere vestiging met een gemiddelde van ten
minste dertig werknemers.
§ 2. Het gemiddelde van de tewerkgestelde werknemers wordt
berekend volgens de door de Koning bepaalde regels voor de berekening van het
gemiddeld aantal tewerkgestelde werknemers met het oog op de oprichting of de
vernieuwing van de bedrijfsraden en de comités voor preventie en bescherming op
het werk bij de sociale verkiezingen.
Voor de overheidsdiensten en de autonome overheidsbedrijven wordt het gemiddelde
van de tewerkgestelde werknemers berekend volgens de door de Koning bepaalde
regels.
§ 3. Dit verslag, opgesteld op 30 juni van het betrokken
jaar, vermeldt de hieronder opgesomde inlichtingen, conform de door de Koning
bepaalde regels :
1° de organisatie van de arbeidstijd;
2° de indeling van de werknemers op grond van hun woonplaats;
3° de indeling van de werknemers op grond van hun voornaamste
verplaatsingswijzen;
4° de wijze van toegankelijkheid tot de plaats van tewerkstelling;
5° de maatregelen die al werden genomen door de werkgever op het vlak van
mobiliteitsbeheer;
6° de specifieke mobiliteitsproblemen van de onderneming of organisatie.
Dit verslag mag niet worden aangewend voor andere doelen dan die welke in dit
hoofdstuk worden bepaald.
§ 4. De informatie die de werknemers verschaffen aan de
werkgevers voor het opstellen van in § 3, vermelde inlichtingen mag alleen voor
dit doel worden aangewend.
§ 5. De informatie die voor het opmaken van dit verslag
vereist is, en reeds op elektronische drager beschikbaar is bij de federale
overheid, zal door de betrokken overheidsinstellingen, zoals de Kruispuntbank
voor de Sociale Zekerheid, de Kruispuntbank van Ondernemingen en de databank
betreffende de personeelsleden van de overheidssector, gratis worden medegedeeld
aan de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer.
Art. 163. De werkgever geeft het in artikel 162 bedoelde
verslag door, vóór 31 december van het betrokken jaar, aan de Federale
Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer, die een databank beheert met, per
werkgever, de inlichtingen betreffende de verplaatsingen van de werknemers
tussen hun woon- en werkplaats. De inhoud van die databank is toegankelijk
volgens de door de Koning bepaalde regels.
Art. 164. Artikel 3, § 1, eerste lid, van het koninklijk
besluit nr. 141 van 30 december 1982 wordt aangevuld als volgt :
« Deze databank bevat ook de inlichtingen nodig voor het opmaken van het verslag
bedoeld in artikel 163 van de programmawet van 8 april 2003. »
Art. 165. § 1. Artikel 15 van de wet van 20 september 1948
betreffende de organisatie van het bedrijfsleven wordt aangevuld met een punt l),
luidende :
« l) 1° om van de bedrijfsleider om de drie jaar het verslag over het
woon-werkverkeer van de werknemers te krijgen, opgesteld overeenkomstig artikel
162 van de programmawet van 8 april 2003 . De bedrijfsleider verstrekt deze
inlichtingen volgens de door de Koning bepaalde regels, hetzij aan de
vakbondsafvaardiging bij ontstentenis van een ondernemingsraad, hetzij aan de
werknemers bij ontstentenis van een vakbondsafvaardiging;
2° om van de bedrijfsleider de inlichtingen te krijgen betreffende iedere
belangrijke wijziging in het bedrijf die de inhoud van voornoemd verslag
aanzienlijk zou kunnen wijzigen. De bedrijfsleider verschaft deze inlichtingen
aan de vakbondsafvaardiging bij ontstentenis van een ondernemingsraad, aan de
werknemers bij ontstentenis van een vakbondsafvaardiging;
3° een advies te geven over dit verslag binnen de twee maanden na de ontvangst
ervan, voordat het naar de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer wordt
gezonden. »
Art. 166. Artikel 30, § 2, 4°, van de wet van 21 maart 1991
betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, wordt
aangevuld met een punt 4°bis, luidende :
« 4°bis het formuleren van een advies omtrent het driejaarlijks verslag van de
bedrijfsleider betreffende de woon-werkverplaatsingen van zijn werknemers,
bedoeld in artikel 15, l), van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie
van het bedrijfsleven, ingevoegd bij de programmawet van 8 april 2003 ».
Art. 167. § 1. Wat de openbare diensten betreft, wordt het in
artikel 162 genoemde verslag, in het geval van diensten waarop de wet van 19
december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de
vakbonden van haar personeel van toepassing is, bezorgd aan het bevoegde
overlegcomité, en in het geval van administraties, diensten en instellingen
waarop die wet niet van toepassing is, aan het bevoegde orgaan van
vakbondsoverleg; dit comité of orgaan brengt binnen de twee maanden na ontvangst
van het verslag, voordat het naar de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en
Vervoer wordt gestuurd, een advies uit over dit verslag.
§ 2. Telkens als er in één van de in § 1 bedoelde openbare diensten belangrijke
wijzigingen plaatsvinden die de inhoud van het in artikel 162 bedoelde verslag
gevoelig zouden kunnen wijzigen, wordt het bevoegde overlegcomité of -orgaan
hiervan op de hoogte gebracht.
Art. 168. Op 30 juni van het tweede jaar dat op de
inwerkingtreding van dit hoofdstuk volgt zal de minister van Mobiliteit en
Vervoer een eerste evaluatie verrichten omtrent de geschiktheid van het
ingevoerde systeem van inzameling van gegevens. Deze evaluatie zal aan de
Nationale Arbeidsraad en aan de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven worden
voorgelegd voor hun gezamenlijk advies; ze zal ook voor advies worden voorgelegd
aan de bevoegde overlegorganen van de in artikel 167, § 1, bedoelde
overheidsdiensten.
Art. 169. De persoon die verantwoordelijk is voor de databank
bedoeld in artikel 163, brengt op verzoek van de betrokken werkgever, de
wijzigingen aan ter correctie van de eventuele discrepanties tussen de gegevens
die hij heeft doorgegeven en de gegevens betreffende zijn onderneming, zoals ze
in de databank staan.
Art. 170. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 juli 2003.
HOOFDSTUK XII. - Wijziging aan het Wetboek van
Vennootschappen
Art. 171. In artikel 91 van het Wetboek van Vennootschappen
worden de woorden « artikelen 81 tot 87 » tweemaal vervangen door de woorden «
artikelen 81, 82, 83, 1°, en 84 tot 87 ».
Art. 172. In artikel 98, tweede lid, van hetzelfde Wetboek,
wordt het zinsdeel « , en ten laatste zeven maanden na de datum van afsluiting
van het boekjaar » toegevoegd na het woord « goedgekeurd ».
Art. 173. In artikel 126, § 1, 3°, van hetzelfde Wetboek,
worden de woorden « wetens de artikelen 108 tot 121 » vervangen door de woorden
« wetens de artikelen 108 tot 119 en 121 ».
Art. 174. Artikel 128 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen
als volgt :
« Art. 128. - De zaakvoerders en bestuurders, alsook de
personen die met het bestuur van een vestiging in België belast zijn, die een
van de in de artikelen 81, 82, 83, 1°, 95 en 96 bedoelde verplichtingen niet
nakomen worden gestraft met een geldboete van vijftig euro tot tienduizend euro.
Indien de schending van deze artikelen gebeurt met bedrieglijk oogmerk kunnen
zij bovendien worden gestraft met een gevangenisstraf van een maand tot een jaar
of met beide straffen samen. »
Art. 175. Na artikel 129 van hetzelfde Wetboek wordt een
nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidende :
« Hoofdstuk V - Administratieve geldboetes ».
Art. 176. Een artikel 129bis wordt in hetzelfde Wetboek
ingevoegd, luidend als volgt :
« Art. 129bis . - § 1. De minister die de Economische Zaken
onder zijn bevoegdheden heeft of zijn gemachtigde kan een geldboete opleggen aan
de vennootschappen die de door de artikelen 83, 2°, 98, 100, 120 of 193 bedoelde
verplichting tot neerlegging van de jaarrekening, de geconsolideerde
jaarrekening of de stukken die er samen mee moeten worden neergelegd, niet zijn
nagekomen binnen zeven maanden na de afsluitingsdatum van het boekjaar waarop
deze stukken betrekking hebben, onverminderd het recht voor de betrokken
vennootschap om schriftelijk en tijdig de overmacht in te roepen en te bewijzen.
§ 2. Het bedrag van de in het § 1 bedoelde geldboete bedraagt
200 EUR per maand vertraging, waarbij elke begonnen maand voor een volle maand
wordt gerekend, met een maximum van 1.200 EUR. Het bedrag van de boete wordt
evenwel beperkt tot 60 EUR per maand vertraging, met een maximum van 360 EUR,
voor de in artikel 99 bedoelde kleine vennootschappen.
§ 3. De zaakvoerders en bestuurders van een Belgische
vennootschap en de personen die met het bestuur van een vestiging in België zijn
belast, zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de krachtens § 1
opgelegde geldboetes.
§ 4. De dienst bij de Federale Overheidsdienst Financiën die
bevoegd is voor de niet-fiscale invorderingen gaat over tot de invordering van
de verschuldigde geldboetes door middel van een dwangbevel, overeenkomstig de
bepalingen van artikel 94 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd
op 17 juli 1991.De Koning bepaalt de modaliteiten van betaling en inning van de
administratieve geldboetes bedoeld in dit artikel. »
Art. 177. In artikel 193, tweede lid, van hetzelfde Wetboek,
worden de woorden « , en ten laatste zeven maanden na de datum van afsluiting
van het boekjaar » toegevoegd na de woorden « na de datum van de vergadering ».
Art. 178. In artikel 196 van hetzelfde Wetboek worden de
volgende wijzigingen aangebracht :
1° het eerste lid, 2°, wordt vervangen als volgt :
« 2° de vereffenaars die een van de bij de artikelen 81, 82, 83, 1°, 84 tot 87,
95 en 96 gestelde verplichtingen niet nakomen; »
2° het eerste lid, 4°, wordt vervangen als volgt :
« 4° de vereffenaars die nalaten aan de algemene vergadering de jaarrekening of
de uitkomsten van de vereffening voor te leggen, overeenkomstig de artikelen 193
en 194; »
3° het derde lid wordt opgeheven.
Art. 179. Na artikel 196 van hetzelfde Wetboek wordt een
nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidende :
« Hoofdstuk V - Administratieve geldboetes ».
Art. 180. Een artikel 196bis wordt in hetzelfde Wetboek
ingevoegd, luidend als volgt :
« Art. 196bis . - De vereffenaars zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling
van de krachtens artikel 129bis opgelegde geldboetes ».
Art. 181. Dit hoofdstuk van onderhavige wet treedt in werking
de dag waarop ze in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt, evenwel met dien
verstande :
- dat de artikelen 172, 175, 176, 177, 179 en 180 van deze wet voor het eerst
van toepassing zijn op de neerleggingen van de jaarrekeningen en de
geconsolideerde jaarrekeningen die vanaf 31 december 2002 zijn afgesloten;
- dat de bepalingen van de artikelen 91, 126, 128 en 196 van het Wetboek van
Vennootschappen, zoals zij luidden voor hun wijziging door de artikelen 171,
173, 174 en 178 van deze wet, onverkort van toepassing blijven voor de
neerleggingen van de jaarrekeningen en de geconsolideerde jaarrekeningen die
vóór 31 december 2002 zijn afgesloten.
Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal
worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Gegeven te Brussel, 8 april 2003.
ALBERT
Van Koningswege :
De Eerste Minister,
G. VERHOFSTADT
De Vice-Eerste Minister en Minister van Werkgelegenheid,
Mevr. L. ONKELINX
De Vice-Eerste Minister en Minister van Begroting,
Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie,
J. VANDE LANOTTE
De Vice-Eerste Minister en Minister van Mobiliteit en
Vervoer,
Mevr. I. DURANT
De Minister van Binnenlandse Zaken,
A. DUQUESNE
De Minister van Sociale Zaken en Pensioenen,
F. VANDENBROUCKE
Voor de Minister van Ambtenarenzaken
en Modernisering van de openbare besturen, afwezig :
De Vice-Eerste Minister en Minister van Begroting,
Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie,
J. VANDE LANOTTE
De Minister van Landsverdediging,
A. FLAHAUT
Voor de Minister van Justitie, afwezig :
De Minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties, belast
met Middenstand,
R. DAEMS
De Minister van Financiën,
D. REYNDERS
De Minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven
en Participaties, belast met Middenstand,
R. DAEMS
De Minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek,
belast met het Grootstedenbeleid,
Ch. PICQUE
De Minister toegevoegd aan de Minister van Buitenlandse
Zaken, belast met Landbouw,
Mevr. A.-M. NEYTS-UYTTEBROECK
De Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en
Leefmilieu,
J. TAVERNIER
De Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking,
E. BOUTMANS
De Staatssecretaris voor Energie en Duurzame Ontwikkeling,
O. DELEUZE
Met 's Lands zegel gezegeld :
De Minister van Justitie,
M. VERWILGHEN
_______
Nota
(1) Kamer van volksvertegenwoordigers.
Parlementaire Stukken.
DOC 50 2343/ (2002/2003) :
001 : Ontwerp van programmawet.
002 : Bijlage.
003 tot 011 : Amendementen.
012 tot 018 : Verslagen.
019 : Tekst aangenomen door de commissies.
020 tot 022 : Amendementen.
023 : Gewijzigde artikelen.
024 : Amendementen.
025 : Aanvullend verslag.
026 : Gewijzigde artikelen.
027 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat.
Parlementaire Handelingen.
Integraal verslag : 26, 27 en 28 maart 2003.
Senaat
Parlementaire Stukken.
2-1566 - 2002/2003 :
Nr. 1 : Ontwerp geëvoceerd door de Senaat.
Nr. 2 : Amendementen.
Nrs. 3 tot 6 : Verslagen.
Nr. 7 : Amendementen.
Nr. 8 : Beslissing om niet te amenderen.
Parlementaire Handelingen.
Handelingen : 3 en 4 april 2003.