Overzicht recente wetteksten
BS 18.03.03
ARBITRAGEHOF |
Uittreksel uit arrest nr. 183/2002 van 11 december 2002
Rolnummers 2316 en 2335
In zake : de prejudiciële vraag over artikel 54bis van het
koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de
geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige
commissies, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof,
samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de
rechters L. François, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Moerman,
bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van
voorzitter M. Melchior,
wijst na beraad het volgende arrest :
I. Onderwerp van de prejudiciële vraag
Bij arresten nrs. 101.931 en 102.634 van 18 december 2001 en
18 januari 2002 in zake P. Trogu en G. Lienaux tegen de Belgische Staat, waarvan
de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 16 en 25
januari 2002, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld :
« Schendt artikel 54bis van het koninklijk besluit nr. 78 van
10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de
verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies,
ingevoegd bij de wet van 20 december 1974 en gewijzigd bij de wetten van 26
december 1985 en 22 februari 1994, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet,
afzonderlijk genomen en/of in samenhang met de artikelen 12 en 23, derde lid,
1°, van de Grondwet en artikel 6 van het Internationaal Verdrag inzake
economische, sociale en culturele rechten, in zoverre de personen die niet
voldoen aan de bekwaamheidsvereisten van artikel 21quater , ingevolge het
voormelde artikel 54bis , teneinde hun werkzaamheid onder dezelfde
omstandigheden als de beoefenaars van de verpleegkunde te mogen blijven
verrichten, drie jaar nuttige ervaring moeten hebben op de datum van 1 september
1990 zonder dat rekening wordt gehouden met de nuttige ervaring opgedaan tot aan
de datum van inwerkingtreding van de wet van 22 februari 1994, zelfs tot op de
uiterste datum waarop zij zich bij de bevoegde geneeskundige commissie moeten
bekendmaken (1 april 1996), zelfs tot op de datum waarop de bevoegde
geneeskundige commissie hun verklaring onderzoekt, terwijl de wetgever in de wet
van 22 februari 1994 de Koning heeft gemachtigd om zonder enige beperking in de
tijd de termijn waarbinnen en de wijze waarop de personen zich bij de
geneeskundige commissie moeten bekendmaken, te bepalen en de termijn waarbinnen
de genoemde geneeskundige commissie zich over de ingediende verklaringen moet
uitspreken, niet heeft begrensd ? »
(...)
IV. In rechte
(...)
De in het geding zijnde bepalingen
B.1.1. Door de wet van 20 december 1974 betreffende de
uitoefening van de verpleegkunde werd een artikel 21bis ingevoegd in het
koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de
geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige
commissies, luidend :
« § 1. Niemand mag de verpleegkunde zoals ze is bepaald in artikel 21ter
uitoefenen die niet in het bezit is van het diploma of de titel van gegradueerde
verpleger of verpleegster, van het brevet of de titel van verpleger of
verpleegster, van het brevet of de titel van verpleegassistent of -assistente,
en die bovendien de voorwaarden gesteld in artikel 21quater niet vervult.
§ 2. Voor de uitoefening van de verpleegkunde wordt de persoon die in het bezit
is van een diploma van vroedvrouw gelijkgesteld met de gegradueerde verpleger of
verpleegster. »
B.1.2. Die bekwaamheidseisen zijn, in licht gewijzigde vorm,
thans opgenomen in artikel 21quater van vermeld koninklijk besluit, dat luidt :
« Art. 21quater . § 1. Niemand mag de verpleegkunde zoals ze
is bepaald in artikel 21quinquies uitoefenen die niet in het bezit is van het
diploma of de titel van gegradueerde verpleger of verpleegster, van het brevet
of de titel van verpleger of verpleegster, van het brevet of de titel van
verpleegassistent of -assistente, en die bovendien de voorwaarden gesteld in
artikel 21sexies niet vervult.
[...] »
B.1.3. Tegelijk met artikel 21quater , werd een artikel
21quinquies ingevoegd in het koninklijk besluit nr. 78, dat tot op de datum van
inwerkingtreding van de wet van 10 augustus 2001 luidde :
« § 1. Onder verpleegkunde wordt verstaan het uitoefenen door de in artikel
21quater bedoelde personen van nagenoemde activiteiten :
a) enerzijds de observatie en het nauwkeurig vastleggen van
de symptomen en reacties van de patiënt, zowel op physisch als op psychisch
vlak, ten einde zijn verschillende noden tegemoet te komen en bij te dragen tot
het stellen van de diagnose door de geneesheer of het uitvoeren van de
geneeskundige behandeling met het oog op de zorgen die zijn toestand vereisen,
en anderzijds, het onder zijn hoede nemen van een gezonde of een zieke persoon
om hem, dank zij een voortdurende bijstand, de handelingen te helpen verrichten
die bijdragen tot het behoud, de verbetering of het herstel van de gezondheid of
hem bij het sterven te begeleiden; dit alles om een globale verpleegkundige
verzorging te verzekeren;
b) de uitvoering van technische verpleegkundige prestaties
die verband houden met het stellen van de diagnose door de geneesheer of met het
uitvoeren van een behandeling voorgeschreven door de geneesheer of het nemen van
maatregelen van preventieve geneeskunde;
c) de uitvoering van geneeskundige handelingen die door een
geneesheer kunnen worden toevertrouwd overeenkomstig artikel 5, § 1, tweede en
derde lid.
§ 2. De Koning kan, overeenkomstig de bepalingen van artikel 46bis , de lijst
vaststellen van de in § 1, b , van dit artikel bedoelde prestaties, alsook de
uitvoeringsmodaliteiten ervan en de vereiste kwalificatievoorwaarden. »
B.1.4. Teneinde rekening te houden met de situatie van de
personen die, vóór de nieuwe reglementering, de verpleegkunde uitoefenden zonder
in het bezit te zijn van het vereiste diploma, werd in het koninklijk besluit
nr. 78 een overgangsbepaling ingevoegd, die toen luidde :
« Art. 54bis . § 1. De personen die niet voldoen aan de in
artikel 21bis gestelde bekwaamheidseisen, maar die op de datum van 1 januari
1975 sinds minstens drie jaar tewerkgesteld geweest zijn in een
verzorgingsinstelling of in een kabinet van een geneesheer of tandarts mogen
dezelfde werkzaamheden blijven verrichten onder dezelfde voorwaarden als de
beoefenaars van de verpleegkunde die zulke prestaties uitvoeren.
§ 2. Op straffe van verlies van het voordeel verleend bij de bepaling van § 1
van dit artikel, moeten zij zich bij de bevoegde geneeskundige commissie bekend
maken binnen de termijn bepaald door de Koning; bij deze gelegenheid vermelden
zij de werkzaamheden waarvoor zij het voordeel van verkregen rechten inroepen. »
Bij de wet van 26 december 1985 werd de datum van 1 januari 1975 vervangen door
de datum van 1 januari 1986. Bij de wet van 22 februari 1994 werd die datum ten
slotte uitgesteld tot 1 september 1990.
Over de prejudiciële vraag
B.2.1. De prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te
vernemen of artikel 54bis van het koninklijk besluit nr. 78, zoals gewijzigd bij
de wet van 22 februari 1994, een discriminatie inhoudt doordat het enkel
rekening houdt met de beroepservaring van de betrokken personen opgedaan vóór 1
september 1990 « zonder dat rekening wordt gehouden met de nuttige ervaring
opgedaan tot aan de datum van inwerkingtreding van de wet van 22 februari 1994,
zelfs tot op de uiterste datum waarop zij zich bij de bevoegde geneeskundige
commissie moeten bekendmaken (1 april 1996), zelfs tot op de datum waarop de
bevoegde geneeskundige commissie hun verklaring onderzoekt ».
B.2.2. De algemene doelstelling van de wet van 20 december 1974 bestond erin het
verpleegkundig personeel een wettelijk statuut te verlenen en de kwaliteit van
de verpleegkundige verzorging te waarborgen. Om die doelstelling te bereiken
werd de uitoefening van de verpleegkunde voorbehouden aan de personen die over
de door de wet vereiste diploma's of titels beschikken. In de ogen van de
wetgever diende te worden gewaarborgd dat de personen die verpleegkundige
prestaties zouden leveren, daartoe bekwaam waren en bijgevolg een voldoende
opleiding hadden gekregen.
B.2.3. Voor de vaststelling van de activiteiten die begrepen
zijn onder de « verpleegkunde » en dus aan welbepaalde personen voorbehouden
zijn, is de wetgever op een tweeledige wijze te werk gegaan : enerzijds, werd in
artikel 21ter , § 1, van het koninklijk besluit nr. 78 een algemene omschrijving
gegeven van de verpleegkunde; anderzijds, verleent artikel 21ter , § 2, de
Koning de bevoegdheid de lijst van de in paragraaf 1, b), van dat artikel
bedoelde technische verpleegkundige prestaties, alsook de
uitvoeringsmodaliteiten en de vereiste kwalificatievoorwaarden vast te stellen.
Aangezien het koninklijk besluit van 13 maart 1985, waarin de lijst van die
prestaties werd vastgelegd, door de Raad van State werd vernietigd, werd een
nieuw besluit op 18 juni 1990 genomen.
B.3.1. Aanvankelijk werd in artikel 54bis van het koninklijk
besluit nr. 78, zoals ingevoegd door de wet van 20 december 1974, in een
overgangsregeling voorzien waarbij werd toegestaan dat personen die niet
voldeden aan de gestelde bekwaamheidsvereisten, maar die op de datum van 1
januari 1975 sinds minstens drie jaar tewerkgesteld zijn geweest in een
verzorgingsinstelling of in een kabinet van een geneesheer of een tandarts,
dezelfde werkzaamheden mochten blijven uitoefenen.
De wet voorzag er ook in dat de Koning een termijn moest bepalen waarbinnen de
betrokkenen zich bij de bevoegde geneeskundige commissies moesten melden.
B.3.2. Nadat was gebleken dat het koninklijk besluit houdende
vaststelling van de lijst van de in artikel 21ter , § 1, b), van het koninklijk
besluit nr. 78 bedoelde prestaties uitbleef, heeft de wetgever de
overgangsregeling tweemaal gewijzigd : een eerste keer bepaalde de wet van 26
december 1985 dat de nuttige ervaring van drie jaar verworven op 1 januari 1986
in aanmerking zou worden genomen; een tweede keer heeft de wet van 22 februari
1994 het mogelijk gemaakt de nuttige ervaring verworven op 1 september 1990 in
aanmerking te nemen. Daarbij werd tweemaal de datum van inwerkingtreding van het
in artikel 21ter , § 2, bedoelde koninklijk besluit als uitgangspunt genomen.
Inmiddels was bij koninklijk besluit van 8 september 1993 de te volgen procedure
geregeld om de werkzaamheden waarvoor op de toepassing van artikel 54bis een
beroep wordt gedaan, aan de bevoegde geneeskundige commissie bekend te maken.
B.3.3. Elke overgangsregeling is beperkt in de tijd en doet
een onderscheid ontstaan tussen personen die die regeling kunnen genieten en de
anderen. De wetgever zou aan de door hem vooropgestelde doelstelling om de
uitoefening van de verpleegkunde voor te behouden aan de personen die over de
vereiste diploma's en titels beschikken voorbijgaan, indien geen einddatum werd
gesteld aan de overgangsregeling waarin artikel 54bis van het koninklijk besluit
nr. 78 voorziet.
Door het einde van de overgangsregeling te verbinden met de
inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 18 juni 1990 hanteert de
wetgever een objectief criterium van onderscheid. Dat besluit stelt immers, ter
uitvoering van artikel 21ter , § 2, van het koninklijk besluit nr. 78, de lijst
vast van de technische verpleegkundige prestaties en de lijst van de handelingen
die door een geneesheer aan beoefenaars van de verpleegkunde kunnen worden
toevertrouwd.
Het maakt een onderscheid tussen de personen die gemachtigd zijn de
verpleegkunde te beoefenen : de handelingen die door een geneesheer kunnen
worden toevertrouwd, mogen enkel worden verricht door de personen die houder
zijn van de diploma's en brevetten opgesomd in a) en b) van bijlage III van dat
besluit (artikel 6). De technische prestaties mogen door dezelfde personen
worden uitgevoerd, en bovendien door de personen die houder zijn van de
brevetten en getuigschriften opgesomd in c) alsook door de personen die zich op
de bepalingen van het voormelde artikel 54bis kunnen beroepen (littera d).
B.3.4. Het staat in beginsel aan de wetgever te beoordelen of
een wetswijziging moet samengaan met overgangsmaatregelen teneinde rekening te
houden met de rechtmatige verwachtingen van de betrokken personen en het komt
hem toe te bepalen onder welke voorwaarden en binnen welke termijnen in het
voordeel van die personen van de nieuwe bepaling zal kunnen worden afgeweken.
B.3.5. Het behoort niet tot de bevoegdheid van het Hof te
beoordelen of de Koning Zijn bevoegdheden heeft overschreden door te dralen met
de uitvoering van de bepalingen die de wetgever in 1974 en in 1985 heeft
ingevoerd in het koninklijk besluit nr. 78. Het staat het Hof evenmin te
beoordelen of de geneeskundige commissies binnen een redelijke termijn uitspraak
hebben gedaan door pas in 2000 en in 2001 een beslissing te nemen over de
aanvragen ingediend door de betrokkenen in 1995. Het staat het Hof enkel te
zeggen of de wetgever, door bij een wet van 22 februari 1994 de datum waarop de
betrokken personen gedurende drie jaar de verpleegkunde moeten hebben beoefend,
op 1 september 1990 te bepalen, op onevenredige wijze afbreuk heeft gedaan aan
de rechtmatige verwachtingen van die categorie van personen.
B.3.6. De vereiste van een diploma, een brevet of een titel
was opgelegd in artikel 21bis , ingevoegd in het koninklijk besluit nr. 78 bij
de wet van 20 december 1974, waarbij de verpleegkunde in artikel 21ter , § 1,
werd omschreven en de afwijking in het voordeel van de personen die een
tewerkstelling van drie jaar aantoonden, in artikel 54bis mogelijk werd gemaakt.
Die bepalingen zijn evenwel zonder gevolg gebleven zolang de lijst van de
technische prestaties en van de aan de beoefenaars van de verpleegkunde
toevertrouwde handelingen niet was vastgelegd - wat is gebeurd in het koninklijk
besluit van 18 juni 1990 - en zolang de procedure om een zaak bij de
geneeskundige commissies aanhangig te maken niet was geregeld - wat is gebeurd
in het koninklijk besluit van 8 september 1993.
B.3.7. Het is denkbaar dat de wetgever weigert rekening te
houden met de personen die niet het vereiste diploma, het vereiste brevet of de
vereiste titel bezitten en die na de inwerkingtreding van het koninklijk besluit
van 18 juni 1990 zouden zijn aangeworven, omdat dat koninklijk besluit de lijst
van de verpleegkundige handelingen en prestaties vastlegde en de voor de
verrichting ervan vereiste diploma's, brevetten en getuigschriften opsomde.
Door te eisen dat de tewerkstelling drie jaar teruggaat tot 1
september 1990, dat wil zeggen in een periode waarin het niet mogelijk was -
zoals de Ministerraad toegeeft - de precieze inhoud van de verpleegkunde te
kennen en waarin de betrokkenen geen enkele procedure werd geboden om zich ervan
te vergewissen dat zij aan de in artikel 54bis opgelegde voorwaarde voldeden,
heeft de wetgever echter een maatregel aangenomen die van die aard is dat de
rechtmatige verwachtingen van de betrokkenen kunnen worden verschalkt. Pas
wanneer zij de inhoud van het koninklijk besluit van 18 juni 1990 en van de
bijlagen ervan hebben vernomen, hebben die personen kunnen beslissen ofwel om
een beroep waarvan de uitoefening hun voortaan werd verboden op te geven, ofwel
om een studie aan te vatten teneinde de in de bijlagen van dat besluit opgesomde
diploma's, titels of brevetten te behalen, wat hen in staat zou stellen dat
beroep te blijven uitoefenen.
Door zijn retroactieve aard is de maatregel niet evenredig met het nagestreefde
doel, welke interpretatie ook eraan dient te worden gegeven.
B.3.8. Ofwel is het voldoende - volgens de lezing die de
verzoekende partijen voor de Raad van State eraan geven - dat men vóór 1
september 1990 gedurende drie jaar tewerkgesteld is geweest en in dat geval kan
de maatregel zelfs aan de personen die tussen 1990 en 1994 de verpleegkunde niet
meer zouden hebben beoefend, ten goede komen, wat onsamenhangend zou zijn in een
beroep waar de verzorgingstechnieken en -methodes voortdurend evolueren.
Ofwel zou het vereist zijn - volgens de interpretatie van de
Ministerraad - dat tegelijk een tewerkstelling van drie jaar vóór 1 september
1990 wordt aangetoond en de werkzaamheden waarop de aanvraag slaat op het
tijdstip van de indiening ervan nog steeds worden beoefend, wat erop neerkomt
dat een tewerkstelling van meer dan drie jaar wordt vereist hoewel voor die duur
werd geopteerd omdat die samenvalt met de duur van de studie die het mogelijk
maakt een van de vereiste diploma's of brevetten te behalen.
B.4. Daaruit volgt dat, binnen de in B.3.5 aangegeven
grenzen, de prejudiciële vraag bevestigend dient te worden beantwoord.
Om die redenen,
het Hof
zegt voor recht :
Artikel 54bis van het koninklijk besluit nr. 78 van 10
november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde,
de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies (thans koninklijk
besluit nr. 78 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen),
ingevoegd bij de wet van 20 december 1974 en gewijzigd bij de wetten van 26
december 1985 en 22 februari 1994, schendt de artikelen 10 en 11 van de
Grondwet, in zoverre het van de personen die niet voldoen aan de
bekwaamheidseisen van artikel 21quater , vereist dat zij op 1 september 1990
gedurende minstens drie jaar in een verzorgingsinstelling of in een kabinet van
een geneesheer of tandarts tewerkgesteld zijn geweest.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands,
overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het
Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 december 2002.
De griffier,
P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter,
M. Melchior.