Overzicht recente wetteksten
BS 24.02.03
Uittreksel uit
arrest nr. 154/2002 van 6 november 2002
Rolnummers 2189, 2190, 2191, 2194 en 2225
In zake : de
prejudiciële vragen over artikel 54bis van het koninklijk besluit nr. 78 van 10
november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde,
de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies (thans koninklijk
besluit nr. 78 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen),
gesteld door de Raad van State.
Het
Arbitragehof,
samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L.
François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P.
Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder
voorzitterschap van voorzitter M. Melchior,
wijst na beraad het volgende arrest :
I. Onderwerp
van de prejudiciële vragen
a. Bij vier
arresten nrs. 95.626, 95.624, 95.625 en 97.472 van 18 mei en 4 juli 2001 in zake
P. Malfatti, A.-M. Vanesse, J. Lenoir en D. Rucquoy tegen de Belgische Staat,
waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 31 mei,
6 juni en 17 juli 2001, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag
gesteld :
« Schendt artikel 54bis van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967
betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische
beroepen en de geneeskundige commissies, ingevoegd bij de wet van 20 december
1974 en gewijzigd bij de wetten van 26 december 1985 en 22 februari 1994, de
artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk genomen en/of in samenhang met
de artikelen 12 en 23, derde lid, 1°, van de Grondwet en artikel 6 van het
Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, in
zoverre de personen die niet voldoen aan de bekwaamheidsvereisten van artikel
21quater , ingevolge het voormelde artikel 54bis , teneinde hun werkzaamheid
onder dezelfde omstandigheden als de beoefenaars van de verpleegkunde te mogen
blijven verrichten, drie jaar nuttige ervaring moeten hebben op de datum van 1
september 1990 zonder dat rekening wordt gehouden met de nuttige ervaring
opgedaan tot aan de datum van inwerkingtreding van de wet van 22 februari 1994,
zelfs tot op de uiterste datum waarop zij zich bij de bevoegde geneeskundige
commissie moeten bekendmaken (1 april 1996), zelfs tot op de datum waarop de
bevoegde geneeskundige commissie hun verklaring onderzoekt, terwijl de wetgever
in de wet van 22 februari 1994 de Koning heeft gemachtigd om zonder enige
beperking in de tijd de termijn waarbinnen en de wijze waarop de personen zich
bij de geneeskundige commissie moeten bekendmaken, te bepalen en de termijn
waarbinnen de genoemde geneeskundige commissie zich over de ingediende
verklaringen moet uitspreken, niet heeft begrensd ? »
Die zaken zijn respectievelijk ingeschreven onder de nummers 2189, 2190, 2194 en
2225 van de rol van het Hof.
b. Bij arrest
nr. 95.627 van 18 mei 2001 in zake P. Kieken tegen de Belgische Staat, waarvan
de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 31 mei 2001, heeft
de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld :
« Schendt artikel 54bis van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967
betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische
beroepen en de geneeskundige commissies, geïnterpreteerd in die zin dat dit
artikel op datum van 1 september 1990 een periode van voltijdse tewerkstelling
in een verzorgingsinstelling vereist teneinde dezelfde werkzaamheden onder
dezelfde omstandigheden als de beoefenaars van de verpleegkunde die die
arbeidsprestaties verrichten, te mogen blijven uitoefenen, de artikelen 10 en 11
van de Grondwet, in zoverre dat artikel een onverantwoorde discriminatie in het
leven roept tussen, enerzijds, de personen die op datum van 1 september 1990 een
voltijdse tewerkstelling van drie jaar kunnen aantonen, zelfs indien zij sinds
die datum met werken gestopt zijn, en, anderzijds, de personen die op diezelfde
datum slechts een deeltijdse tewerkstelling van drie jaar kunnen aantonen, die
evenwel begonnen is vóór 1 september 1990 ? »
Die zaak is ingeschreven onder nummer 2191 van de rol van het Hof.
(...)
IV. In rechte
(...)
De in het geding zijnde bepalingen
B.1.1. Door de
wet van 20 december 1974 betreffende de uitoefening van de verpleegkunde werd
een artikel 21bis ingevoegd in het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november
1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de
paramedische beroepen en de geneeskundige commissies, luidend :
« § 1. Niemand mag de verpleegkunde zoals ze is bepaald in artikel 21ter
uitoefenen die niet in het bezit is van het diploma of de titel van gegradueerde
verpleger of verpleegster, van het brevet of de titel van verpleger of
verpleegster, van het brevet of de titel van verpleegassistent of -assistente,
en die bovendien de voorwaarden gesteld in artikel 21quater niet vervult.
§ 2. Voor de uitoefening van de verpleegkunde wordt de persoon die in het bezit
is van een diploma van vroedvrouw gelijkgesteld met de gegradueerde verpleger of
verpleegster. »
B.1.2. Die
bekwaamheidseisen zijn, tot op de datum van inwerkingtreding van de wet van 10
augustus 2001, in licht gewijzigde vorm, opgenomen in artikel 21quater van
vermeld koninklijk besluit, dat luidt :
« Art. 21quater
. § 1. Niemand mag de verpleegkunde zoals ze is bepaald in artikel 21quinquies
uitoefenen die niet in het bezit is van het diploma of de titel van gegradueerde
verpleger of verpleegster, van het brevet of de titel van verpleger of
verpleegster, van het brevet of de titel van verpleegassistent of -assistente,
en die bovendien de voorwaarden gesteld in artikel 21sexies niet vervult.
[...] »
B.1.3. Tegelijk
met artikel 21quater , werd een artikel 21quinquies ingevoegd in het koninklijk
besluit nr. 78, dat tot op de datum van inwerkingtreding van de wet van 10
augustus 2001 luidde :
« § 1. Onder verpleegkunde wordt verstaan het uitoefenen door de in artikel
21quater bedoelde personen van nagenoemde activiteiten :
a) enerzijds de
observatie en het nauwkeurig vastleggen van de symptomen en reacties van de
patiënt, zowel op physisch als op psychisch vlak, ten einde zijn verschillende
noden tegemoet te komen en bij te dragen tot het stellen van de diagnose door de
geneesheer of het uitvoeren van de geneeskundige behandeling met het oog op de
zorgen die zijn toestand vereisen, en anderzijds, het onder zijn hoede nemen van
een gezonde of een zieke persoon om hem, dank zij een voortdurende bijstand, de
handelingen te helpen verrichten die bijdragen tot het behoud, de verbetering of
het herstel van de gezondheid of hem bij het sterven te begeleiden; dit alles om
een globale verpleegkundige verzorging te verzekeren;
b) de
uitvoering van technische verpleegkundige prestaties die verband houden met het
stellen van de diagnose door de geneesheer of met het uitvoeren van een
behandeling voorgeschreven door de geneesheer of het nemen van maatregelen van
preventieve geneeskunde;
c) de
uitvoering van geneeskundige handelingen die door een geneesheer kunnen worden
toevertrouwd overeenkomstig artikel 5, § 1, tweede en derde lid.
§ 2. De Koning kan, overeenkomstig de bepalingen van artikel 46bis , de lijst
vaststellen van de in § 1, b , van dit artikel bedoelde prestaties, alsook de
uitvoeringsmodaliteiten ervan en de vereiste kwalificatievoorwaarden. »
B.1.4. Teneinde
rekening te houden met de situatie van de personen die, vóór de nieuwe
reglementering, de verpleegkunde uitoefenden zonder in het bezit te zijn van het
vereiste diploma, werd in het koninklijk besluit nr. 78 een overgangsbepaling
ingevoegd, die toen luidde :
« Art. 54bis . § 1. De personen die niet voldoen aan de in artikel 21bis
gestelde bekwaamheidseisen, maar die op de datum van 1 januari 1975 sinds
minstens drie jaar tewerkgesteld geweest zijn in een verzorgingsinstelling of in
een kabinet van een geneesheer of tandarts mogen dezelfde werkzaamheden blijven
verrichten onder dezelfde voorwaarden als de beoefenaars van de verpleegkunde
die zulke prestaties uitvoeren.
§ 2. Op straffe van verlies van het voordeel verleend bij de bepaling van § 1
van dit artikel, moeten zij zich bij de bevoegde geneeskundige commissie bekend
maken binnen de termijn bepaald door de Koning; bij deze gelegenheid vermelden
zij de werkzaamheden waarvoor zij het voordeel van verkregen rechten inroepen. »
Bij de wet van 26 december 1985 werd de datum van 1 januari 1975 vervangen door
de datum van 1 januari 1986. Bij de wet van 22 februari 1994 werd die datum ten
slotte uitgesteld tot 1 september 1990.
Over de eerste prejudiciële vraag
B.2.1. De
eerste prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of artikel 54bis
van het koninklijk besluit nr. 78, zoals gewijzigd bij de wet van 22 februari
1994, een discriminatie inhoudt doordat het enkel rekening houdt met de
beroepservaring van de betrokken personen opgedaan vóór 1 september 1990 «
zonder dat rekening wordt gehouden met de nuttige ervaring opgedaan tot aan de
datum van inwerkingtreding van de wet van 22 februari 1994, zelfs tot op de
uiterste datum waarop zij zich bij de bevoegde geneeskundige commissie moeten
bekendmaken (1 april 1996), zelfs tot op de datum waarop de bevoegde
geneeskundige commissie hun verklaring onderzoekt. »
B.2.2. De
algemene doelstelling van de wet van 20 december 1974 bestond erin het
verpleegkundig personeel een wettelijk statuut te verlenen en de kwaliteit van
de verpleegkundige verzorging te waarborgen. Om die doelstelling te bereiken
werd de uitoefening van de verpleegkunde voorbehouden aan de personen die over
de door de wet vereiste diploma's of titels beschikken. In de ogen van de
wetgever diende te worden gewaarborgd dat de personen die verpleegkundige
prestaties zouden leveren, daartoe bekwaam waren en bijgevolg een voldoende
opleiding hadden gekregen.
B.2.3. Voor de
vaststelling van de activiteiten die begrepen zijn onder de « verpleegkunde » en
dus aan welbepaalde personen voorbehouden zijn, is de wetgever op een tweeledige
wijze te werk gegaan : enerzijds, werd in artikel 21ter , § 1, van het
koninklijk besluit nr. 78 een algemene omschrijving gegeven van de
verpleegkunde; anderzijds, verleent artikel 21ter , § 2, de Koning de
bevoegdheid de lijst van de in paragraaf 1, b) , van dat artikel bedoelde
technische verpleegkundige prestaties, alsook de uitvoeringsmodaliteiten en de
vereiste kwalificatievoorwaarden vast te stellen.
Aangezien het koninklijk besluit van 13 maart 1985, waarin de lijst van die
prestaties werd vastgelegd, door de Raad van State werd vernietigd, werd een
nieuw besluit op 18 juni 1990 genomen.
B.3.1.
Aanvankelijk werd in artikel 54bis van het koninklijk besluit nr. 78, zoals
ingevoegd door de wet van 20 december 1974, in een overgangsregeling voorzien
waarbij werd toegestaan dat personen die niet voldeden aan de gestelde
bekwaamheidsvereisten, maar die op de datum van 1 januari 1975 sinds minstens
drie jaar tewerkgesteld zijn geweest in een verzorgingsinstelling of in een
kabinet van een geneesheer of een tandarts, dezelfde werkzaamheden mochten
blijven uitoefenen.
De wet voorzag er ook in dat de Koning een termijn moest bepalen waarbinnen de
betrokkenen zich bij de bevoegde geneeskundige commissies moesten melden.
B.3.2. Nadat
was gebleken dat het koninklijk besluit houdende vaststelling van de lijst van
de in artikel 21ter , § 1, b) , van het koninklijk besluit nr. 78 bedoelde
prestaties uitbleef, heeft de wetgever de overgangsregeling tweemaal gewijzigd :
een eerste keer bepaalde de wet van 26 december 1985 dat de nuttige ervaring van
drie jaar verworven op 1 januari 1986 in aanmerking zou worden genomen; een
tweede keer heeft de wet van 22 februari 1994 het mogelijk gemaakt de nuttige
ervaring verworven op 1 september 1990 in aanmerking te nemen. Daarbij werd
tweemaal de datum van inwerkingtreding van het in artikel 21ter , § 2, bedoelde
koninklijk besluit als uitgangspunt genomen.
Inmiddels was bij koninklijk besluit van 8 september 1993 de te volgen procedure
geregeld om de werkzaamheden waarvoor op de toepassing van artikel 54bis een
beroep wordt gedaan, aan de bevoegde geneeskundige commissie bekend te maken.
B.3.3. Elke
overgangsregeling is beperkt in de tijd en doet een onderscheid ontstaan tussen
personen die die regeling kunnen genieten en de anderen. De wetgever zou aan de
door hem vooropgestelde doelstelling om de uitoefening van de verpleegkunde voor
te behouden aan de personen die over de vereiste diploma's en titels beschikken
voorbijgaan, indien geen einddatum werd gesteld aan de overgangsregeling waarin
artikel 54bis van het koninklijk besluit nr. 78 voorziet.
Door het einde van de overgangsregeling te verbinden met de inwerkingtreding van
het koninklijk besluit van 18 juni 1990 hanteert de wetgever een objectief
criterium van onderscheid. Dat besluit stelt immers, ter uitvoering van artikel
21ter , § 2, van het koninklijk besluit nr. 78, de lijst vast van de technische
verpleegkundige prestaties en de lijst van de handelingen die door een
geneesheer aan beoefenaars van de verpleegkunde kunnen worden toevertrouwd.
Het maakt een onderscheid tussen de personen die gemachtigd zijn de
verpleegkunde te beoefenen : de handelingen die door een geneesheer kunnen
worden toevertrouwd, mogen enkel worden verricht door de personen die houder
zijn van de diploma's en brevetten opgesomd in a) en b) van bijlage III van dat
besluit (artikel 6). De technische prestaties mogen door dezelfde personen
worden uitgevoerd, en bovendien door de personen die houder zijn van de
brevetten en getuigschriften opgesomd in c) alsook door de personen die zich op
de bepalingen van het voormelde artikel 54bis kunnen beroepen (littera d).
B.3.4. Het
staat in beginsel aan de wetgever te beoordelen of een wetswijziging moet
samengaan met overgangsmaatregelen teneinde rekening te houden met de
rechtmatige verwachtingen van de betrokken personen en het komt hem toe te
bepalen onder welke voorwaarden en binnen welke termijnen in het voordeel van
die personen van de nieuwe bepaling zal kunnen worden afgeweken.
B.3.5. Het
behoort niet tot de bevoegdheid van het Hof te beoordelen of de Koning Zijn
bevoegdheden heeft overschreden door te dralen met de uitvoering van de
bepalingen die de wetgever in 1974 en in 1985 heeft ingevoerd in het koninklijk
besluit nr. 78. Het staat het Hof evenmin te beoordelen of de geneeskundige
commissies binnen een redelijke termijn uitspraak hebben gedaan door pas in 2000
en in 2001 een beslissing te nemen over de aanvragen ingediend door de
betrokkenen in 1995. Het staat het Hof enkel te zeggen of de wetgever, door bij
een wet van 22 februari 1994 de datum waarop de betrokken personen gedurende
drie jaar de verpleegkunde moeten hebben beoefend, op 1 september 1990 te
bepalen, op onevenredige wijze afbreuk heeft gedaan aan de rechtmatige
verwachtingen van die categorie van personen.
B.3.6. De
vereiste van een diploma, een brevet of een titel was opgelegd in artikel 21bis
, ingevoegd in het koninklijk besluit nr. 78 bij de wet van 20 december 1974,
waarbij de verpleegkunde in artikel 21ter , § 1, werd omschreven en de afwijking
in het voordeel van de personen die een tewerkstelling van drie jaar aantoonden,
in artikel 54bis mogelijk werd gemaakt. Die bepalingen zijn evenwel zonder
gevolg gebleven zolang de lijst van de technische prestaties en van de aan de
beoefenaars van de verpleegkunde toevertrouwde handelingen niet was vastgelegd -
wat is gebeurd in het koninklijk besluit van 18 juni 1990 - en zolang de
procedure om een zaak bij de geneeskundige commissies aanhangig te maken niet
was geregeld - wat is gebeurd in het koninklijk besluit van 8 september 1993.
B.3.7. Het is
denkbaar dat de wetgever weigert rekening te houden met de personen die niet het
vereiste diploma, het vereiste brevet of de vereiste titel bezitten en die na de
inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 18 juni 1990 zouden zijn
aangeworven, omdat dat koninklijk besluit de lijst van de verpleegkundige
handelingen en prestaties vastlegde en de voor de verrichting ervan vereiste
diploma's, brevetten en getuigschriften opsomde.
Door te eisen dat de tewerkstelling drie jaar teruggaat tot 1 september 1990,
dat wil zeggen in een periode waarin het niet mogelijk was - zoals de
Ministerraad toegeeft - de precieze inhoud van de verpleegkunde te kennen en
waarin de betrokkenen geen enkele procedure werd geboden om zich ervan te
vergewissen dat zij aan de in artikel 54bis opgelegde voorwaarde voldeden, heeft
de wetgever echter een maatregel aangenomen die van die aard is dat de
rechtmatige verwachtingen van de betrokkenen kunnen worden verschalkt. Pas
wanneer zij de inhoud van het koninklijk besluit van 18 juni 1990 en van de
bijlagen ervan hebben vernomen, hebben die personen kunnen beslissen ofwel om
een beroep waarvan de uitoefening hun voortaan werd verboden op te geven, ofwel
om een studie aan te vatten teneinde de in de bijlagen van dat besluit opgesomde
diploma's, titels of brevetten te behalen, wat hen in staat zou stellen dat
beroep te blijven uitoefenen.
Door zijn retroactieve aard is de maatregel niet evenredig met het nagestreefde
doel, welke interpretatie ook eraan dient te worden gegeven.
B.3.8. Ofwel is
het voldoende - volgens de lezing die de verzoekende partijen voor de Raad van
State eraan geven - dat men vóór 1 september 1990 gedurende drie jaar
tewerkgesteld is geweest en in dat geval kan de maatregel zelfs aan de personen
die tussen 1990 en 1994 de verpleegkunde niet meer zouden hebben beoefend, ten
goede komen, wat onsamenhangend zou zijn in een beroep waar de
verzorgingstechnieken en -methodes voortdurend evolueren.
Ofwel zou het vereist zijn - volgens de interpretatie van de Ministerraad - dat
tegelijk een tewerkstelling van drie jaar vóór 1 september 1990 wordt aangetoond
en de werkzaamheden waarop de aanvraag slaat op het tijdstip van de indiening
ervan nog steeds worden beoefend, wat erop neerkomt dat een tewerkstelling van
meer dan drie jaar wordt vereist hoewel voor die duur werd geopteerd omdat die
samenvalt met de duur van de studie die het mogelijk maakt een van de vereiste
diploma's of brevetten te behalen.
B.4. Daaruit
volgt dat, binnen de in B.3.5 aangegeven grenzen, de eerste prejudiciële vraag
bevestigend dient te worden beantwoord.
Over de tweede prejudiciële vraag
B.5.1. Het
verschil in behandeling dat in de tweede prejudiciële vraag wordt beschreven,
vloeit voort uit de interpretatie die aan artikel 54bis van het koninklijk
besluit nr. 78 wordt gegeven, volgens welke interpretatie dat artikel van de
personen die de verpleegkunde willen beoefenen zonder over de vereiste diploma's
en titels te beschikken, zou vereisen dat zij een periode van voltijdse
tewerkstelling in een verzorgingsinstelling die van vóór 1 september 1990
dateert, aantonen. Die bepaling zou discriminatoire gevolgen hebben, in zoverre
het voordeel van artikel 54bis zou worden toegekend aan de personen die op de
datum van 1 september 1990 een voltijdse tewerkstelling van drie jaar kunnen
aantonen, ook al zijn zij sinds die datum gestopt met werken, terwijl dat
voordeel zou worden geweigerd aan de personen die op diezelfde datum slechts een
halftijdse tewerkstelling van drie jaar, doch die vóór 1 september 1990 een
aanvang heeft genomen, kunnen aantonen.
B.5.2. De
diploma's of brevetten die voor de beoefening van de verpleegkunde zijn vereist,
worden verleend na een voltijdse opleiding van drie jaar. Het is dus in
overeenstemming met de doelstelling van de wetgever om, bij wijze van
overgangsmaatregel, enkel de personen die een daadwerkelijke en voltijdse
beoefening van de verpleegkunde gedurende drie jaar aantonen, gelijk te stellen
met de houders van die diploma's en brevetten.
B.5.3. In de
prejudiciële vraag wordt het Hof evenwel verzocht de in het geding zijnde
bepaling te onderzoeken, niet door de personen die gedurende drie jaar de
verpleegkunde voltijds hebben beoefend, te vergelijken met de personen die dat
deeltijds hebben gedaan, maar door een andere vergelijking te maken op grond van
de in B.3.8 aangehaalde letterlijke lezing van die bepaling.
B.5.4. Volgens
die lezing zou de persoon die een voltijdse tewerkstelling van drie jaar vóór 1
september 1990 aantoont, het voordeel van de overgangsbepaling van artikel 54bis
genieten, zelfs indien die persoon elke werkzaamheid na 1 september 1990 zou
hebben stopgezet, voor zover hij zijn aanvraag tussen 1 april 1994 en 1 april
1996 heeft ingediend (de artikelen 1 en 9 van het koninklijk besluit van 8
september 1993, gewijzigd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 9 januari
1995). In dat geval zou de bepaling een verschil in behandeling invoeren,
waarvan niet wordt ingezien in welk opzicht het verantwoord is : diegenen die,
sinds verscheidene jaren, elke beoefening van de verpleegkunde hebben opgegeven,
zouden het voordeel van de overgangsbepaling kunnen genieten, terwijl diegenen
die de verpleegkunde zijn blijven beoefenen, doch deeltijds, zich niet op die
bepaling zouden kunnen beroepen. Dat gevolg zou des te onsamenhangender zijn
daar artikel 54bis door de met de toepassing ervan belaste overheid in die zin
werd geïnterpreteerd dat het het mogelijk maakt een onderbroken en deeltijdse
tewerkstelling te benutten, voor zover de optelsom van alle periodes van
tewerkstelling van vóór 1 september 1990 gelijk is aan drie jaar « in voltijdse
equivalenten per 1 september 1990. »
B.5.5. Er
bestaat echter een andere lezing van artikel 54bis , die door de Ministerraad
wordt voorgesteld : aangezien de personen op wie dat artikel betrekking heeft,
ertoe worden gemachtigd « dezelfde werkzaamheden te blijven verrichten onder
dezelfde voorwaarden als de beoefenaars van de verpleegkunde die zulke
prestaties uitvoeren », zou de toepassing van artikel 54bis afhankelijk zijn van
de voorwaarde dat zij, op het tijdstip van hun aanvraag, nog steeds de
werkzaamheden beoefenen waarvoor zij op het voordeel aanspraak maken.
In die interpretatie, en onder voorbehoud van de in B.3 vastgestelde
ongrondwettigheid, dient de vraag om de in B.5.2 aangehaalde reden ontkennend te
worden beantwoord.
Om die redenen,
het Hof
zegt voor recht :
1. Artikel
54bis van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de
uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de
geneeskundige commissies (thans koninklijk besluit nr. 78 betreffende de
uitoefening van de gezondheidszorgberoepen), ingevoegd bij de wet van 20
december 1974 en gewijzigd bij de wetten van 26 december 1985 en 22 februari
1994, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het van de
personen die niet voldoen aan de bekwaamheidseisen van artikel 21quater ,
vereist dat zij op 1 september 1990 gedurende minstens drie jaar in een
verzorgingsinstelling of in een kabinet van een geneesheer of tandarts
tewerkgesteld zijn geweest.
2. Dezelfde
bepaling schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij het
voordeel van de erin vervatte overgangsbepaling weigert aan de personen die
halftijds tewerkgesteld zijn geweest gedurende een periode van drie jaar die aan
1 september 1990 voorafgaat, indien zij in die zin wordt geïnterpreteerd dat zij
dat voordeel toekent aan de personen die een voltijdse tewerkstelling in een
verzorgingsinstelling of in een kabinet van een geneesheer of tandarts per 1
september 1990 aantonen ook al zijn zij, sinds die datum, gestopt met werken.
3. Dezelfde
bepaling schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, indien zij in die
zin wordt geïnterpreteerd dat het voordeel van de erin vervatte
overgangsbepaling afhankelijk is van de voorwaarde dat de personen die het
voordeel ervan aanvragen, op het tijdstip van hun aanvraag nog steeds de
werkzaamheden uitoefenen waarvoor zij op het voordeel aanspraak maken.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van
de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare
terechtzitting van 6 november 2002.
De griffier,
P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter,
M. Melchior.