Overzicht recente wetteksten
BS 17.10.01 Tweede uitgave
Uittreksel uit arrest nr. 88/2001 van 21 juni 2001
Rolnummer 1968
In zake : de prejudiciėle vraag betreffende artikel 21, § 5, van de wet van 1
april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden, gesteld
door de Arbeidsrechtbank te Brussel.
Het Arbitragehof,
samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, en de rechters L.
Franēois, P. Martens, A. Arts, E. De Groot en J.-P. Snappe, bijgestaan door de
griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior,
wijst na beraad het volgende arrest :
I. Onderwerp van de prejudiciėle vraag
Bij vonnis van 28 april 2000 in zake F. Kitobo M'Buya tegen de Rijksdienst voor
Pensioenen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen
op 19 mei 2000, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciėle
vraag gesteld :
« Schendt artikel 21, § 5, van de wet van 1 april 1969 [tot instelling van een
gewaarborgd inkomen voor bejaarden] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet,
doordat het een discriminatie invoert tussen mannen en vrouwen, aangezien
laatstgenoemden het gewaarborgd inkomen voor bejaarden kunnen genieten, vanaf 61
jaar van 1 juli 1997 tot 1 december 1999, vanaf 62 jaar van 1 januari 2000 tot 1
december 2002, vanaf 63 jaar van 1 januari 2003 tot 1 december 2005, vanaf 64
jaar van 1 januari 2006 tot 1 december 2008 ? »
(...)
IV. In rechte
(...)
B.1. Artikel 1, § 1, van de wet van 1 april 1969 tot instelling van een
gewaarborgd inkomen voor bejaarden, gewijzigd bij artikel 14 van het koninklijk
besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de
wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot
vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, bekrachtigd
bij artikel 5, § 1, van de wet van 12 juni 1997, bepaalt :
« Een gewaarborgd inkomen wordt verzekerd aan de mannen en vrouwen die ten
minste vijfenzestig jaar oud zijn en die aan de door deze wet gestelde
voorwaarden voldoen. »
Artikel 21, § 5, van dezelfde wet, dat voortkomt uit hetzelfde besluit en
waarover de prejudiciėle vraag is gesteld, bepaalt :
« In afwijking van artikel 1, § 1, van deze wet wordt een gewaarborgd inkomen
verzekerd aan de vrouwen die aan de door deze wet gestelde voorwaarden voldoen
en die :
1° 61 jaar oud zijn indien het gewaarborgd inkomen voor de eerste keer
uitwerking heeft ten vroegste op 1 juli 1997 en uiterlijk op 1 december 1999;
2° 62 jaar oud zijn indien het gewaarborgd inkomen voor de eerste keer
uitwerking heeft ten vroegste op 1 januari 2000 en uiterlijk op 1 december 2002;
3° 63 jaar oud zijn indien het gewaarborgd inkomen voor de eerste keer
uitwerking heeft ten vroegste op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2005;
4° 64 jaar oud zijn indien het gewaarborgd inkomen voor de eerste keer
uitwerking heeft ten vroegste op 1 januari 2006 en uiterlijk op 1 december 2008.
»
Die bepalingen zijn in werking getreden op 1 juli 1997.
B.2. Artikel 21, § 5, van de wet van 1 april 1969 roept, bij wijze van
overgang, een verschil in behandeling in het leven dat op het geslacht is
gebaseerd. Een gewaarborgd inkomen wordt verzekerd aan mannen en vrouwen die ten
minste vijfenzestig jaar oud zijn en bovendien aan vrouwen wier leeftijd tussen
61 en 64 jaar schommelt, op basis van een datum gelegen tussen 1 juli 1997 en 1
december 2008; de gelijkheid van mannen en vrouwen zoals die is verankerd in het
nieuwe artikel 1, § 1, voormeld, zal pas effectief zijn vanaf 2009.
B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie
sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieėn van personen
wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en
het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening
houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van
de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer
vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de
aangewende middelen en het beoogde doel.
B.4.1. De in het geding zijnde bepaling is aangenomen naar aanleiding van de
inwerkingstelling, door de Koning, van een door de wetgever verleende machtiging
die Hem, wat betreft het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, toestaat alle
nuttige maatregelen te nemen teneinde met name « de gelijkberechtiging van
mannen en vrouwen geleidelijk te verwezenlijken, en dit gelijktijdig met het
verwezenlijken van de gelijkberechtiging in de sociale zekerheid » (artikel 17
van de voormelde wet van 26 juli 1996). De Koning werd ook ertoe gemachtigd alle
nuttige maatregelen te nemen ten einde « ter uitvoering van de Richtlijn
79/7/EEG van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van
het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, de
gelijkberechtiging van mannen en vrouwen geleidelijk te verwezenlijken en dit
gelijktijdig met de verwezenlijking van de gelijkberechtiging in de andere
takken van de sociale zekerheid » (artikel 15 van dezelfde wet) en het voormeld
koninklijk besluit voorziet in een geleidelijke afstemming van de leeftijd
waarop vrouwen aanspraak kunnen maken op een rustpensioen op die van de mannen
en zulks onder dezelfde voorwaarden als diegene die in de in het geding zijnde
bepaling in aanmerking zijn genomen wat betreft het gewaarborgd inkomen voor
bejaarden.
B.4.2. Het verslag aan de Koning dat het voormeld koninklijk besluit
voorafgaat, geeft, wat betreft het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, aan dat
de in het geding zijnde bepaling « een overgangsbepaling [instelt] waarbij naar
analogie met de rustpensioenen de leeftijdvoorwaarde voor vrouwelijke
gerechtigden stapsgewijze wordt verhoogd van 61 jaar (vanaf 1 juli 1997) tot 65
jaar (1 januari 2009) » (Belgisch Staatsblad, 17 januari 1997, p. 910).
B.5. De voormelde maatregelen stellen voor mannen en vrouwen een gelijke
behandeling vast waarbij, bij wijze van overgang, verschillen worden gehandhaafd
die worden voorgesteld als voortvloeiende uit de zorg om rekening te houden met
de erfenis uit het verleden.
B.6. Al is het zo dat de erfenis uit het verleden zou kunnen verantwoorden
dat maatregelen worden genomen inzake arbeidsrecht of socialezekerheidsrecht om
progressief de ongelijkheid van vrouw en man te verhelpen, toch zou dat
argument, in tegenstelling tot wat de Ministerraad betoogt, niet kunnen
verantwoorden dat het gewaarborgd inkomen voor bejaarden op ongelijke wijze
wordt toegekend aan mannen en aan vrouwen. Het gewaarborgd inkomen voor
bejaarden wordt immers toegekend ongeacht de hoedanigheid van de gerechtigde als
vroegere werknemer, het wordt niet berekend op basis van de bezoldigingen die
hij tijdens zijn beroepsleven heeft genoten en het is niet afhankelijk van de
door hem of voor hem gestorte bijdragen. Hoewel verscheidene bepalingen van de
wet van 1 april 1969 een verband vaststellen tussen het recht op het gewaarborgd
inkomen en het recht op een rustpensioen, met name artikel 1, § 2, 6°, artikel
11, § 3, en artikel 15, beantwoorden de beide instellingen aan verschillende
situaties en doelstellingen.
B.7. Aangezien, als gevolg van de wet, een persoon recht heeft op ruimere of
minder ruimere bestaansmiddelen naargelang die persoon een man of een vrouw is,
alle andere gegevens gelijk blijvende, schendt de in het geding zijnde bepaling
de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Om die redenen,
het Hof
zegt voor recht :
Artikel 21, § 5, van de wet van 1 april 1969 tot instelling van een
gewaarborgd inkomen voor bejaarden schendt de artikelen 10 en 11 van de
Grondwet, in zoverre het het voordeel van het gewaarborgd inkomen toekent aan
vrouwen van 61 tot 64 jaar op basis van een datum gelegen tussen 1 januari 1997
en 1 december 2008 en dit niet toekent aan mannen.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van
de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare
terechtzitting van 21 juni 2001.
De griffier, De voorzitter,
L.Potoms.
M.Melchior.