Overzicht recente wetteksten
BS 18.09.02
ARBITRAGEHOF |
Uittreksel uit arrest nr. 118/2002 van 3 juli 2002
Rolnummer 2138
In zake : de prejudiciële vraag over artikel 115bis van het
Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten, zoals ingevoegd bij de
wet van 30 maart 1994, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Charleroi.
Het Arbitragehof,
samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P.
Martens, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de
griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior,
wijst na beraad het volgende arrest :
I. Onderwerp van de prejudiciële vraag
Bij vonnis van 1 maart 2001 in zake de n.v. Résidence Le Bon Séjour tegen de
Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is
ingekomen op 6 maart 2001, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Charleroi de
volgende prejudiciële vraag gesteld :
« Is artikel 115bis van het koninklijk besluit nr. 64 van 30
november 1939 houdende het Wetboek van registratie-, hypotheek- en
griffierechten, ingevoegd bij artikel 45 van de wet van 30 maart 1994, in
overeenstemming met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het het
tarief van 12,5 pct. toepast op de inbreng, in een vennootschap, van een
onroerend goed aangewend voor beroepsdoeleinden wanneer die beroepsactiviteit
bestaat in het duurzaam huisvesten van bejaarden, en het tarief van 0,5 pct.
toepast op de inbreng van een onroerend goed aangewend voor andere
beroepsdoeleinden dan die activiteit ? »
(...)
IV. In rechte
(...)
B.1.1. De akten houdende inbreng van goederen in
vennootschappen met rechtspersoonlijkheid moeten binnen vier maanden worden
geregistreerd (artikelen 19 en 32 van het Wetboek van registratie-, hypotheek-
en griffierechten).
De overdrachten onder bezwarende titel van onroerende goederen zijn in beginsel
onderworpen aan een registratierecht van 12,5 pct. (artikel 44 van hetzelfde
Wetboek).
Evenwel, om de oprichting van vennootschappen aan te moedigen
en aldus bij te dragen tot de economische ontwikkeling, is de inbreng van
onroerende goederen in burgerlijke of handelsvennootschappen steeds onderworpen
geweest aan een verlaagd registratierecht dat thans 0,5 pct. bedraagt (artikel
115 van hetzelfde Wetboek).
B.1.2. De wet van 30 maart 1994 tot uitvoering van het
globaal plan op het stuk van de fiscaliteit heeft in het Wetboek van
registratie-, hypotheek- en griffierechten een artikel 115bis ingevoegd, dat
bepaalt :
« De inbrengen van onroerende goederen, andere dan die welke gedeeltelijk of
geheel tot bewoning aangewend worden of bestemd zijn en door een natuurlijk
persoon ingebracht worden, in burgerlijke vennootschappen of
handelsvennootschappen waarvan de zetel van werkelijke leiding in België
gevestigd is, of de statutaire zetel in België en de zetel van werkelijke
leiding buiten het grondgebied van de Lid-Staten van de Europese Economische
Gemeenschap gevestigd is, worden aan het recht van 0,5 % onderworpen.
[...] »
B.2.1. Zowel de Administratie van de registratie als de
verwijzende rechter hebben in de zaak die aan het Hof is voorgelegd, geoordeeld
dat een onroerend goed dat op het ogenblik van de inbreng ervan in een naamloze
vennootschap een rusthuis is, als een woning moest worden beschouwd zodat het te
innen registratierecht 12,5 pct. van de waarde van het onroerend goed bedroeg.
B.2.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof of artikel
115bis van het Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten de
artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre het ertoe leidt dat de
inbreng van een onroerend goed aangewend als bejaardentehuis wordt uitgesloten
van het voordelig tarief van 0,5 pct.
De vraag noopt derhalve tot de vergelijking van twee
categorieën van vennootschappen waarin een onroerend goed wordt ingebracht,
naargelang het gaat om de inbreng in een vennootschap die het duurzaam
huisvesten van bejaarden tot doel heeft, of om de inbreng in een vennootschap
met een ander doel.
Het Hof beperkt zijn onderzoek tot dat aspect van de in het
geding zijnde bepaling. Het vermag de draagwijdte van de prejudiciële vraag niet
te verruimen, zoals de eisende partij voor de verwijzende rechter wenst, tot de
inbreng van onroerende goederen in andere vennootschappen die als doel hebben
bewoning te verschaffen.
B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de
niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen
categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een
objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden
beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste
maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het
gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband
van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.4. Tijdens de parlementaire voorbereiding ondervraagd over
de redenen van het verschil dat men van plan was in te voeren tussen de
registratierechten op de inbreng van onroerende goederen die geheel of
gedeeltelijk voor bewoning worden aangewend (die onderworpen zijn aan een recht
van 12,5 pct.) en de registratierechten op de andere onroerende goederen (die
aan een recht van 0,5 pct. onderworpen zijn), heeft de Minister van Financiën
geantwoord dat « de voorgestelde wijziging ertoe strekt de inbreng in
vennootschap van de eigen woning te ontmoedigen door de inbreng in natura en de
aankoop achteraf van het goed met het bijeengebrachte kapitaal op voet van
gelijkheid te plaatsen » (Parl. St., Kamer, 1993-1994, nr. 1290/1, pp. 36-37).
Tijdens het debat in de commissie heeft hij gepreciseerd dat « de ratio legis
anderzijds [...] het penaliseren [is] van de oprichting van
patrimoniumvennootschappen, via de inbreng door een natuurlijk persoon van zijn
woonhuis in een vennootschap : voor deze inbreng geldt het overdrachtsrecht dat
geldt voor overdrachten onder bezwarende titel » (ibid., pp. 99-100).
B.5. Het criterium van onderscheid dat de wetgever heeft
aangewend, heeft in de interpretatie van de verwijzende rechter tot gevolg dat
onroerende goederen die voor bewoning bestemd zijn en die worden ingebracht in
een vennootschap die, zoals te dezen, als doel heeft een bejaardentehuis te
exploiteren, aan het registratierecht van 12,5 pct. worden onderworpen.
Het criterium is niet pertinent in zoverre het de inbreng van
onroerende goederen aangewend als bejaardentehuis uitsluit van het voordelig
tarief. De bestemming als bewoning van het onroerend goed staat immers niet in
verband met het bovenvermelde doel van de maatregel wanneer die bewoning op
onlosmakelijke wijze is verbonden met de economische activiteit van de
vennootschap.
B.6. Onderzocht moet nog worden of de in het geding zijnde
bepaling niet voor een andere interpretatie vatbaar is die haar bestaanbaar
maakt met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. In dit verband merkt het Hof op
dat de Minister van Financiën op een parlementaire vraag heeft geantwoord « dat
de inbreng van een rusthuis in principe niet onderworpen is aan het evenredig
recht van 12,5 pct. als inbreng van een woning, wanneer het gaat om de woning
waar een instelling is ondergebracht die onderdak verschaft aan hulpbehoevende
bejaarden » (Vr. en Antw., Senaat, 1995-1996, 26 maart 1996, nr. 1-13, pp.
641-642).
In die interpretatie, die in overeenstemming is met de
voormelde doelstellingen om de oprichting van vennootschappen aan te moedigen
(B.1.1), doch de oprichting van patrimoniumvennootschappen daarentegen te
ontmoedigen (B.4), is er geen verschil in behandeling en zijn de artikelen 10 en
11 van de Grondwet derhalve niet geschonden.
Om die redenen,
het Hof
zegt voor recht :
- Artikel 115bis van het Wetboek van registratie-, hypotheek-
en griffierechten, in de interpretatie dat het de inbreng van een onroerend goed
aangewend als bejaardentehuis in een vennootschap waarvan het maatschappelijk
doel bestaat in het duurzaam huisvesten van bejaarden uitsluit van het voordelig
registratierecht van 0,5 pct., schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
- Artikel 115bis van het Wetboek van registratie-, hypotheek-
en griffierechten, in de interpretatie dat het de inbreng van een onroerend goed
aangewend als bejaardentehuis in een vennootschap waarvan het maatschappelijk
doel bestaat in het duurzaam huisvesten van bejaarden niet uitsluit van het
voordelig registratierecht van 0,5 pct., schendt de artikelen 10 en 11 van de
Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van
de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare
terechtzitting van 3 juli 2002.
De griffier,
P.-Y. Dutilleux
De voorzitter,
M. Melchior