Overzicht recente wetteksten
BS 22.08.02 Tweede uitgave
VERSLAG AAN DE KONING
Sire,
Artikel 35 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de
sociale zekerheid voor werknemers levert de rechtsbasis om bij koninklijk
besluit maatregelen te nemen ten aanzien van de bevordering van de
werkgelegenheid in de non-profit sector via de toekenning van verminderingen van
patronale sociale zekerheidsbijdragen.
Tot vandaag zorgt het koninklijk besluit van 5 februari 1997 houdende
maatregelen met het oog op de bevordering van de tewerkstelling in de non-profit
sector voor de omzetting van inmiddels ongeveer 451 miljoen euro in bijkomende
tewerkstelling.
Om tal van redenen, die hieronder toegelicht worden, is het noodzakelijk
gebleken om voormeld koninklijk besluit van 5 februari 1997 grondig te
herwerken.
Het besluit dat wij U thans ter ondertekening voorleggen, en dat het voormeld
koninklijk besluit van 5 februari 1997 vervangt, is het resultaat van grondig
voorbereidend werk geleverd door de administratieve diensten en van een ruime
consultatie van de actoren van de non-profit sector.
Het voorliggend besluit verschilt grondig van het koninklijk besluit van 5
februari 1997 om volgende redenen :
1. het voorliggend besluit bundelt maar liefst 17 verschillende besluiten die
inmiddels in het kader van de bevordering van de werkgelegenheid in de
non-profit sector getroffen werden, samen tot één geheel. Deze drastische
vereenvoudiging van de regelgeving moet ervoor zorgen dat er opnieuw zicht komt
op de samenhangende elementen van de maatregelen ter bevordering van de
werkgelegenheid in de non-profit sector;
2. het voorliggend besluit hertekent op belangrijke wijze de
verantwoordelijkheden, in de zin dat de politieke verantwoordelijkheid enerzijds
beperkt wordt tot het definiëren van de basisbeginselen (wie valt onder de
toepassing van de maatregel ? welke middelen worden ter beschikking gesteld en
op welke wijze ? welke spelregels dienen in acht genomen te worden ten aanzien
van de besteding van de beschikbaar gestelde middelen ?) maar anderzijds
versterkt wordt wat de controle op de resultaatsverbintenis betreft en wat de
aanwending van de middelen, via de terugvorderingsfondsen, die de sociale
partners van de non-profit sector niet voldoende hebben weten te mobiliseren
voor de creatie van bijkomende tewerkstelling betreft. Tegelijkertijd wordt de
participatie van de openbare instellingen van sociale zekerheid in de
implementatie van de maatregelen teruggebracht tot de participatie die in het
verlengde van de normale activiteiten van die instellingen verwacht mag worden;
3. het voorliggend besluit maakt komaf met de feitelijke ongelijke
behandeling die ontstaan was tussen de privé non-profit sector en de openbare
non-profit sector, met respect weliswaar voor de implementatiekeuze die, zoals
inmiddels duidelijk geworden is, anders gewenst wordt in de openbare sector
(keuze voor individuele toetreding van de werkgever) dan het geval is in de
privé-sector (keuze voor mutualisering via de Fondsen Sociale Maribel).
Artikel 1 bevat het toepassingsgebied. In het koninklijk besluit van 5 februari
1997 werd het toepassingsgebied gedefiniëerd uitgaande van de werkgevers die hun
voornaamste activiteit uitoefenen in één of meerdere activiteiten die betrekking
hebben op gezondheid, maatschappelijke dienstverlening of cultuur. In de
praktijk bleek het niet steeds eenvoudig om uit te maken of een werkgever
beantwoordde aan het gestelde criterium. Thans wordt er dus voor gekozen om de
werkgevers en werknemers die vallen onder het toepassingsgebied meteen zonder
mogelijkheid van betwisting aan te duiden. Voor de privé non-profit sector gaat
het aldus om de werknemers die door de betrokken werkgevers aangegeven worden
bij de RSZ omdat die werknemers vallen onder één van de paritaire comités of
paritaire subcomités die vermeld worden. Indien een werkgever twijfels heeft of
zijn werknemers vallen onder de voorziene paritaire comités of paritaire
subcomités, zal de kwestie eerst uitgeklaard moeten worden via de dienst van de
collectieve arbeidsverhoudingen van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid
of via de arbeidsrechtbank, alvorens de betrokken werknemers met toepassing van
voorliggend besluit aangegeven kunnen worden bij de RSZ. Wat de werkgevers en
werknemers betreft die onder de zorg van de RSZPPO vallen, wordt de definitie
overgenomen die nu reeds voorkomt in het raamakkoord, dat afgesloten werd in
uitvoering van het koninklijk besluit van 5 februari 1997. Ten slotte worden de
openbare diensten en instellingen,
die aangesloten zijn bij de RSZ, nominatief vermeld. Het aldus vastgestelde
toepassingsgebied heeft geen vermindering van de middelen die voor de Sociale
maribel ingezet worden en die, zoals hoger vermeld, ongeveer 451 miljoen euro
bedragen, tot gevolg. Aan te stippen valt dat het paritair comité voor het
vermakelijkheidsbedrijf niet opgenomen werd in het nieuwe toepassingsgebied,
aangezien ook binnen het besluit van 5 februari 1997 de werkgevers en werknemers
behorend tot dat paritair comité niet vallen onder de toepassing van de Sociale
maribel.
Artikel 2 bepaalt de werknemers die recht geven op een lastenverlaging sociale
zekerheid. Er wordt daarbij geen onderscheid meer gemaakt tussen arbeiders en
bedienden. Dat onderscheid, dat om technische redenen weerhouden werd in het
koninklijk besluit van 5 februari 1997, is thans niet meer relevant, aangezien
inmiddels de redenen die aan de oorsprong lagen van dat onderscheid, niet meer
bestaan. De opheffing van dat onderscheid heeft niet tot gevolg dat de Fondsen
Sociale Maribel minder inkomsten zullen ontvangen, zodat de verdere financiering
van de aangegane engagementen gewaarborgd is. Anders dan in het koninklijk
besluit van 5 februari 1997 wordt als basisbeginsel niet langer weerhouden dat
de werkgever recht heeft op de lastenverlaging. Door de mutualisering worden
immers het merendeel van de middelen ter beschikking gesteld van Fondsen Sociale
Maribel en vloeien ze niet rechtstreeks toe naar de werkgever voor de werknemers
die hij tewerkstelt (dit laatste is enkel het geval voor de werkgevers
aangesloten bij de RSZPPO die tot de maatregel van de Sociale maribel
toegetreden zijn). Er wordt voorzien in een nieuwe, eenvoudige regel, van
toepassing op de beschermde werkplaatsen : de werknemers die ten minste voor 22
% tewerkgesteld zijn, geven recht op de lastenverlaging sociale zekerheid. Op
die manier genereren de beschutte werkplaatsen evenveel middelen Sociale maribel
als thans het geval is, zonder dat er nog een toetsing nodig is op het niveau
van de sociale zekerheidsbijdragen die de werkgever voor de totaliteit van zijn
werknemers verschuldigd is. Bovendien zal voor de beschutte werkplaatsen niet
meer gekeken worden naar het verleden, maar enkel de bijdragevermindering die
hoger ligt dan 241,70 euro per kwartaal getoetst worden op de naleving van de
verplichting tot bijkomende tewerkstelling (cf. artikel 49 van het voorliggend
besluit). Artikel 2 bevat ook het bedrag van de vermindering van de
werkgeversbijdragen. Dit is met name het bedrag dat thans vermeld wordt in het
koninklijk besluit van 5 februari 1997 tot bepaling van het kwartaalbedrag van
de forfaitaire bijdragevermindering in de non-profit sector. Voor de sectoren
van de thuisverpleging en van het bloed van het Rode Kruis zal de vermindering
worden vastgesteld op grond van het aantal rechtgevende werknemers in het
paritair comité waaronder respectievelijk de thuisverpleging en het bloed van
het Rode Kruis vallen en rekening houdend met de bedragen die toegezegd werden
in het op 1 maart 2000 afgesloten sociaal akkoord voor de non-profit sector.
Titel III, dat de artikelen 3 tot 5 bevat, bepaalt waar de vermindering van de
sociale zekerheidsbijdragen terecht komen. Deze artikelen moeten in samenhang
met de wetsbepalingen, opgenomen enerzijds in artikel 35 van voormelde wet van
29 juni 1981 en anderzijds in artikel 71, 1°, van de wet van 26 maart 1999
betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende
diverse bepalingen, gelezen worden. Die wetsbepalingen houden met name in dat
0,10 % voorafgenomen wordt voor de dekking, bij het Ministerie van
Tewerkstelling en Arbeid, van de werkings- en personeelskosten die voortvloeien
uit de toepassing van de Sociale maribel. De resterende opbrengst gaat hetzij
naar de Fondsen Sociale Maribel, hetzij naar de werkgever die is toegetreden tot
de maatregel. Bij afwezigheid evenwel van een collectieve arbeidsovereenkomst of
een raamakkoord, of nog, als er geen Fonds Sociale Maribel conform de bepalingen
van voorliggend besluit opgericht wordt, gaan de bijdragenverminderingen sociale
zekerheid naar de terugvorderingsfondsen. In dat geval komen de middelen terecht
in een circuit dat overeenkomstig de bepalingen opgenomen in voormelde wetten
van 29 juni 1981 en 26 maart 1999 uitsluitend onder de politieke
verantwoordelijkheid valt. De oorspronkelijke tekst werd aangepast aan de
terechte opmerkingen van de Nationale Arbeidsraad.
Artikel 6 bepaalt op precieze wijze hoe de totale bedragen van de
vermindering van de sociale zekerheidsbijdragen, die als basis zullen dienen
voor de vaststelling van de middelen waarover de Fondsen Sociale Maribel dienen
te beschikken, worden vastgesteld. Het is evident dat op die totale bedragen
voormelde wettelijke bepalingen toegepast zullen worden. Het basismateriaal
hiervoor wordt opgeleverd door de RSZ; het is het Ministerie van Tewerkstelling
en Arbeid dat dat basismateriaal zal omzetten in één koninklijk besluit per
semester (thans worden de dotaties per semester vastgesteld in één ministerieel
besluit en twee koninklijke besluiten).
Artikel 7 bepaalt op welke tijdstippen de dotaties aan de Fondsen Sociale
Maribel uiterlijk gestort moeten worden. Bij het niet respecteren van die
termijnen zijn interesten verschuldigd. Dit is niet meer dan billijk, gelet op
het feit dat artikel 35 van de voormelde wet van 29 juni 1981 aan de Fondsen
Sociale Maribel ook de betaling van interesten oplegt bij het laattijdig
doorstorten naar de terugvorderingsfondsen van de beschikbare niet-recurrente
middelen. Indien met toepassing van artikel 7 interesten verschuldigd zijn, zal
in voorkomend geval nagegaan moeten worden aan wie het niet tijdig storten van
de dotaties aan de Fondsen Sociale Maribel toegeschreven kan worden. De RSZ
dient inderdaad normaal in de 3de en 9de maand van het kalenderjaar het
basismateriaal te bezorgen aan het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid; het
koninklijk besluit tot vaststelling van de dotaties dient normaal 15
kalenderdagen vóór de eindtermijn vermeld in het artikel 7 in het Belgisch
Staatsblad te worden bekendgemaakt. Indien het verschuldigd zijn van interesten
niet te wijten is aan de RSZ, kan dit in voorkomend geval een herziening van de
Staatstoelage in het globaal beheer van de RSZ tot gevolg hebben.
Hoofdstuk I van Titel V, met de artikelen 8 tot 11, bevat, lichtjes
aangepast, de bepalingen die thans reeds in het koninklijk besluit van 5
februari 1997 terug te vinden zijn met betrekking tot af te sluiten collectieve
arbeidsovereenkomsten en raamakkoorden voor de toepassing van de maatregel
inzake Sociale Maribel. De bepalingen met betrekking tot het gemengd
privé/openbaar protocolakkoord werden achterwege gelaten, aangezien zij in de
praktijk toch geen toepassing vinden. De constructie van de vrijwillige
groepering van werkgevers werd eveneens verlaten, omdat zij onoverkomelijke
toepassingsmoeilijkheden met zich meebracht. De wet van 24 juli 1987 betreffende
de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van
werknemers ten behoeve van gebruikers, laat overigens toe om eenzelfde effect te
bereiken als het effect dat beoogd werd middels de constructie van de
vrijwillige groepering van werkgevers.
Ingevolge het advies van de Nationale Arbeidsraad werd voorzien :
- dat de collectieve arbeidsovereenkomsten en raamakkoorden ook moeten
voorzien welke inlichtingen de werkgevers moeten verstrekken (waardoor in
artikel 18, eerste lid, nog enkel de eerste zin behouden wordt);
- dat de collectieve arbeidsovereenkomsten en raamakkoorden moeten voorzien in
een mechanisme van controle;
- dat de collectieve arbeidsovereenkomsten en raamakkoorden goedgekeurd zijn na
het verstrijken van een termijn van 5 maanden vanaf het tijdstip dat zij voor
goedkeuring worden voorgelegd aan de Minister bevoegd voor Werkgelegenheid en de
Minister bevoegd voor Sociale Zaken.
Artikel 12 bevat de regels met betrekking tot de maximale loonkost die in
aanmerking genomen wordt binnen het kader van de toepassing van de Sociale
maribel. Er werd daarbij gekozen voor een afdoend maximaal plafond, nl. de
maximale bruto-loonkost van een verpleegkundige A1. Hierdoor wordt op de eerste
plaats een onduidelijkheid die ontstaan was in de huidige reglementering,
beantwoordt. In de huidige reglementering is immers enkel sprake van een bedrag
van 7.883,01 euros per kwartaal, als bedrag, om de tewerkstellingsverplichting
te toetsen. Het is duidelijk dat hiermee een gemiddeld bedrag bedoeld wordt.
Hetzelfde bedrag werd evenwel, ten onrechte, in sommige gevallen ook beschouwd
als maximaal bedrag van tussenkomst vanwege de Fondsen Sociale Maribel. Het is
bijgevolg evident dat het bedrag van de maximale loonkost, op het tijdstip van
inwerkingtreding van voorliggend besluit, hoger moet zijn dan voormeld bedrag
van 7.883,01 euro per kwartaal. Bovendien is het noodzakelijk, voor het behoud
van een structurele financieringsbasis, dat het bedrag de evolutie van de index
volgt. Van de andere kant is het van belang dat de nieuwe maximale loonkost niet
tot gevolg heeft dat de werkdruk opnieuw verhoogd wordt. De Sociale Maribel werd
immers op sporen gezet, specifiek om een antwoord te bieden op de hoge werkdruk
die vastgesteld werd in de non-profit sector. Daarom wordt voorzien in de
mogelijkheid om het maximaal plafond bij ministerieel besluit te verhogen. Dit
zal dienen te gebeuren rekening houdend met de loonsituatie in de verschillende
sectoren, met bijzondere aandacht voor de effecten die de
anciënniteitsaanrekening op de reëel uit te betalen lonen heeft, maar ook met de
accenten die het beleid meent te moeten leggen. De toepassing van een maximaal
loonplafond mag niet tot gevolg hebben dat de tewerkstelling van de werknemers
die thans via de Sociale Maribel gefinancierd worden, in het gedrang gebracht
wordt. Daarenboven dient duidelijk gesteld te worden dat de toepassing van de
bedragen van de maximale loonkost niet ingeroepen mag worden noch om een
verhoging van de vermindering van de werkgeversbijdragen bedoeld in artikel 2
van het voorliggend besluit, noch om een verhoging van de tussenkomsten door een
overheid in de financiering van de sector, te bekomen. Artikel 12 wil een
duidelijk perspectief aanreiken in de problematiek die ontstaat wanneer
middelen, die in beginsel constant blijven en met zekerheid geen vaste groeivoet
kunnen volgen, aangewend worden om uitgaven te verrichten die in principe een
stijgende tendens kennen. Ingaand op het advies van de Raad van State werd in
het artikel uitdrukkelijk gespecifieerd :
- dat werknemers die geheel of gedeeltelijk met middelen Sociale Maribel
gefinancieerd worden, niet ontslagen mogen worden met als enige motivering voor
het ontslag de toepassing van het artikel 12 van voorliggend besluit;
- dat het geheel aan de via de Sociale Maribel gecreërde jobs, uitgedrukt in
voltijds equivalenten, niet mag verminderen ingevolge de toepassing van het
artikel 12 van voorliggend besluit.
Artikel 13 sluit nauw aan bij artikel 12 : niet alleen dient voorzien te
worden dat voor elke voltijdse bijkomende tewerkstelling slechts tot een bepaald
bedrag geput mag worden uit de middelen Sociale Maribel, bovendien is het ook
niet verenigbaar met het concept van de Sociale Maribel dat jobs die een zekere
loongrens te boven gaan, in aanmerking zouden kunnen komen voor een
(co-)financiering met de middelen Sociale Maribel. Bijgevolg legt artikel 13 de
verplichting op om slechts die jobs te financieren met middelen Sociale Maribel
die, wat hun maximale loonkost in de carrière betreft, niet hoger uitvallen dan
64.937,84 EUR per jaar. De regering kan niet ingaan op de vraag van de Nationale
Arbeidsraad om artikel 13 te schrappen, maar merkt wel op dat in ruime mate aan
de bezwaren, geformuleerd in het advies van de Nationale Arbeidsraad, werd
tegemoet gekomen.
Artikel 14 regelt de situatie van een werkgever die geniet van een financiële
tegemoetkoming met toepassing van voorliggend besluit, maar zich op een bepaald
tijdstip geconfronteerd ziet met de onmogelijkheid om de
tewerkstellingsverbintenis volledig na te komen. Op akkoord van het bevoegde
fonds sociale maribel kan een dergelijke werkgever een afwijking bekomen op die
tewerkstellingsverbintenis.
Hoofdstuk 3 van Titel V, met de artikelen 15 tot 21, handelt over de Fondsen
Sociale Maribel van de privé non-profit sector. Hierbij dient aangestipt dat
voortaan per paritair comité of paritair subcomité slechts één sectoraal Fonds
mag worden opgericht (artikel 16). Dit is nodig om zonder veel problemen en
zware bijkomende investeringen op een correcte wijze de dotaties voor de Fondsen
Sociale Maribel te kunnen vaststellen. Het staat de sociale partners nochtans
vrij om in de aldus opgerichte sectorale Fondsen Sociale Maribel die afdelingen
te voorzien die zij voor een vlot beheer nuttig achten. De regering zal
bijzonder de specifieke problemen die zich in een overgangsperiode zouden kunnen
stellen, in het oog houden. De basisregels waaraan de Fondsen Sociale Maribel
zich dienen te houden zijn vervat in artikel 18. Dit laat toe dat afgestapt kan
worden van de goedkeuring van beheersovereenkomsten met die Fondsen. Bovendien
is het niet langer nodig dat de Fondsen Sociale Maribel semestriële rapporten
opmaken, al mogen ze dat natuurlijk wel voor intern gebruik blijven doen zo zij
dit nuttig achten. Ingevolge het advies van de Nationale Arbeidsraad voorziet
artikel 18 dat de sectorale fondsen 2 maal per jaar gegevens zullen ontvangen
met betrekking tot het arbeidsvolume voor het gebied waarvoor het sectoraal
fonds bevoegd is. Op de Fondsen Sociale Maribel wordt controle uitgeoefend door
regeringscommissarissen (artikel 20) die enkel dienen tussen te komen indien de
beheerscomités van de Fondsen Sociale Maribel beslissingen treffen die strijdig
zijn met wettelijke en reglementaire bepalingen, statutaire bepalingen of met
het algemeen belang. Dit brengt mee dat sneller dan nu het geval is nieuwe
wervingen gerealiseerd zullen kunnen worden : de Fondsen Sociale Maribel hoeven
immers niet langer een voorstel van toewijzing van de arbeidsposten voor
goedkeuring voor te leggen aan de Ministers. De Fondsen Sociale Maribel worden
ten slotte ook gecontroleerd door een revisor (artikel 21).
Hoofdstuk 4 van Titel V, dat de artikelen 22 tot 48 bevat, regelt alles wat
betrekking heeft op de Fondsen Sociale Maribel van de overheidssector. Het gaat,
op artikel 39, na dat zich schikt naar het nieuw artikel 12 van voorliggend
besluit, en het toegevoegde artikel 48 na, over een overname van de bepalingen
van het koninklijk besluit van 18 juli 2002 houdende regeling van de Fondsen
Sociale Maribel van de overheidssector.
Titel VI, dat de artikelen 49 tot 56 bevat, organiseert een nieuw
controlesysteem op de naleving van de verplichting om de middelen Sociale
maribel aan te wenden voor de creatie van bijkomende tewerkstelling. Artikel 49
herneemt de principes die reeds voorzien werden in het koninklijk besluit van 5
februari 1997. Artikel 50 en volgende organiseren de controle op de
tewerkstellingsverplichting voortaan nog enkel op het arbeidsvolume in plaats
van op de dubbele controlesleutel voorzien in het koninklijk besluit van 5
februari 1997, te weten de vermeerdering van het totaal aantal werknemers en de
toename van het arbeidsvolume. Zoals in de praktijk gebleken is, biedt de
combinatie van de twee controlesleutels voorzien in het koninklijk besluit van 5
februari 1997 nauwelijks houvast met betrekking tot de vraag of er in een
degelijk en billijk controlemechanisme voorzien werd. Wat de privé non-profit
sector betreft moet bovendien melding gemaakt worden van het feit dat de RSZ
onmogelijk in staat geweest is om een controlemechanisme, analoog aan het
systeem opgebouwd bij de RSZPPO, op sporen te zetten : de aard van de aangifte-
en de databankarchitectuur, in combinatie met een verhoudingsgewijs kleine
doelgroep ten opzichte van de volledige klantenpopulatie van de RSZ, zou dermate
zware investeringen vergen dat daardoor prioritaire acties van de Rijksdienst en
de Regering in het gedrang zouden komen. Los daarvan dient te worden vastgesteld
dat ook het systeem opgebouwd bij de RSZPPO niet toelaat om de werknemers
aangeworven als gevolg van een verhoging van de subsidiëring en/of financiering
toegekend door de bevoegde overheid, te neutraliseren, zoals nochtans opgelegd
wordt door het koninklijk besluit van 5 februari 1997. Een verhoging van de
subsidiëring en/of financiering toegekend door de bevoegde overheid, holt het in
het koninklijk besluit van 5 februari 1997 voorziene controlesysteem volledig
uit. In een branche die in volle expansie is, is het evenwel zeer belangrijk dat
de beschikbare middelen zo optimaal mogelijk aangewend worden. Te meer daar het
in het licht van de aantrekkelijkheid van de non-profit sector van essentieel
belang is dat de aansluiting op de verzoening van werk met privé-leven niet
gemist wordt. Een degelijk en uitvoerbaar controlesysteem is bijgevolg geen
overbodige luxe. De artikelen 50 en volgende hebben de ambitie om hieraan
tegemoet te komen. De essentiële wijziging die voorgesteld wordt, heeft
betrekking op de vaststelling van de wijziging van het arbeidsvolume, te wijten
aan een verhoging van de subsidiëring toegekend door de bevoegde overheid, te
wijten aan algemene beleidsmaatregelen of te wijten aan een toename of afname
van het aandeel van een Fonds Sociale Maribel in het geheel van een betrokken
sector. Het zullen de federale ministers bevoegd voor Werkgelegenheid en Sociale
Zaken zijn die met alle bronnen die zij kunnen aanwenden, jaarlijks die
wijziging van het arbeidsvolume zullen vaststellen. Op die wijze wordt
gewaarborgd dat de controle op een voor elk Fonds Sociale Maribel gelijke manier
zal verlopen.
Uitgangspunt van het controlesysteem is het arbeidsvolume uitgedrukt in
voltijdse equivalenten, zoals het blijkt uit de gegevens van de RSZ of RSZPPO,
voor de verschillende Fondsen Sociale Maribel over het kalenderjaar 2002.
Op dat arbeidsvolume zullen jaar op jaar de nodige correcties moeten worden
aangebracht.
Die correcties vinden hun oorsprong in één van de volgende vaststellingen :
1. de bevoegde overheid heeft de subsidiëring verhoogt. Dit leidt dus tot een
toename van het arbeidsvolume ten opzichte van het jaar 2002;
2. algemene beleidsmaatregelen hebben een weerslag op de betrokken sectoren. Het
gaat hierbij om maatregelen die op zich niets te maken hebben met de betrokken
sectoren, maar afgeleide effecten genereren op de betrokken sectoren. Indien
bijvoorbeeld personen met een handicap zouden beschikken over een hoger inkomen,
dan zou dit tot gevolg kunnen hebben dat die personen minder een beroep doen op
intramurale opvang. Dit zou dus een daling van het arbeidsvolume voor de
betrokken sector tot gevolg kunnen hebben. Omgekeerd, als relatief arme mensen
meer inkomsten krijgen en daardoor minder de voor hen noodzakelijke medische
verzorging uitstellen, kan dit leiden tot een toename van het arbeidsvolume in
bijvoorbeeld de sector van de thuisverpleging. Of zich dergelijke effecten
voordoen, zal indicatief blijken uit de evolutie van het aantal werknemers dat
in aanmerking genomen wordt voor de berekening van de dotaties;
3. er is een toename of een afname van het aandeel van het betrokken Fonds
Sociale Maribel in het geheel van de betrokken sector. De evolutie van het
aantal werknemers dat in aanmerking genomen wordt voor de berekening van de
dotaties, kan ook een indicatie geven voor verschuivingen tussen de non-profit
privé en de non-profit openbare sector. Het spreekt voor zich dat dergelijke
verschuivingen ook een weerslag, in plus of min, zullen hebben op het
arbeidsvolume ten opzichte van het kalenderjaar 2002;
4. het arbeidsvolume van de werknemers, tewerkgesteld bij werkgevers die geen
gebruik maken van de Sociale Maribel, is gedaald ten opzichte van het jaar 2002.
Dit moet bijgevolg vertaald worden in een gelijke daling van het globaal
arbeidsvolume voor het betrokken sectoraal fonds, aangezien de werkgevers die
wel gebruik maken van de Sociale Maribel en die dus onderworpen zijn aan de
tewerkstellingsverplichting, niet gesanctioneerd mogen worden hiervoor;
5. werkgevers die gebruik maken van de Sociale Maribel hebben een afwijking op
de tewerkstellingsverplichting bekomen. Dit heeft een daling van het globaal
arbeidsvolume voor het betrokken sectoraal fonds tot gevolg;
6. er zijn méér middelen Sociale Maribel geïnjecteerd in een Fonds Sociale
Maribel. Dit moet resulteren in een toename van het arbeidsvolume.
De niet-naleving van de tewerkstellingsverplichting heeft tot gevolg dat er
middelen in het terugvorderingsfonds terecht komen en dat bijgevolg de
beschikbare middelen in de Fondsen Sociale Maribel worden verminderd. De
regering zal een juridisch kader uitwerken dat zal toelaten dat het betrokken
Fonds Sociale Maribel de gederfde inkomsten kan verhalen op de werkgevers die
verantwoordelijk zijn voor de niet-naleving van de tewerkstellingsverplichting.
Titel VII, dat de artikelen 57 tot 59 bevat, regelt aangelegenheden die
betrekking hebben op de terugvorderingsfondsen. De terugvorderingsfondsen vormen
het sluitstuk van de regeling Sociale Maribel : zij zorgen ervoor, als om één of
andere reden het normale circuit niet optimaal meer functioneert, dat het geld
niet verloren gaat, maar onder uitsluitende politieke verantwoordelijkheid en op
voordracht van de federale Ministers die de non-profit onder hun bevoegdheid
hebben, opnieuw geïnvesteerd wordt in de non-profit. Uiteindelijk zou het dus
moeten kunnen dat dit ultiem vangnet nooit in gebruik gesteld zou moeten worden.
De middelen die in de terugvorderingsfondsen terechtkomen verliezen hun natuur
van bijdragevermindering sociale zekerheid. Het is om die reden dat het
koninklijk besluit van 29 oktober 2001 tot bepaling van de besteding van de
middelen van het terugvorderingsfonds voorzien bij het koninklijk besluit van 3
mei 1999 tot inrichting van het terugvorderingsfonds voor de publieke
non-profitsector aangesloten bij de R.S.Z.-P.P.O., niet in voorliggend besluit
geïntegreerd werd. Artikel 58 bepaalt de zetel van de terugvorderingsfondsen en
artikel 59 herneemt de bepaling met betrekking tot de samenstelling en werking
van het beheerscomité van de terugvorderingsfondsen. Er wordt niet ingegaan op
de vraag van de Nationale Arbeidsraad om de sociale partners te betrekken in de
beheerscomités, omdat dit nauwelijks een meerwaarde teweeg zou brengen aangezien
de taak van de beheerscomités effectief beperkt is tot het uitvoeren van de
regeringsbeslissingen. De regering zal wel een initiatief nemen om de sociale
partners te betrekken bij de voorbereiding van de regeringsbeslissingen over de
besteding van de middelen die beschikbaar zijn in de terugvorderingsfondsen.
Artikel 60 integreert de bepalingen van het koninklijk besluit van 16 april
2000 tot aanwijzing van de ambtenaren en beambten belast met het toezicht op de
toepassing van de Sociale Maribel, in voorliggend besluit. Het gaat om de
controle op het niveau van de werkgevers. Een samenwerkingsprotocol zal terzake
tussen de 4 inspectiediensten tegen het einde van het jaar afgesloten moeten
worden, waarbij het voor de hand ligt dat de inspectiedienst van de sociale
wetten inzonderheid toezicht zal uitoefenen op de privé non-profit sector en de
inspectiedienst van de RSZPPO op de werkgevers aangesloten bij die Rijksdienst.
Artikel 61 voorziet in specifieke regels die van toepassing zijn voor de
vaststelling van de dotaties verschuldigd aan de Fondsen Sociale Maribel van de
non-profit privé voor het 1ste en 2de semester 2003 en voor het 1ste semester
2004.
Artikel 62 voorziet in een uitdovende regeling voor de bijkomende
tewerkstelling die gecreëerd werd in het kader van het koninklijk besluit van 5
februari 1997 en die niet in overeenstemming gebracht kan worden met het artikel
13 van voorliggend besluit.
Artikel 63 houdt rekening met de mogelijkheid dat de nieuwe federale
overheidsdiensten op de datum van de inwerkingtreding van voorliggend besluit
nog niet volledig operationeel zouden kunnen zijn en voorziet derhalve in een
tijdelijk verder gebruik van de oude benamingen van de ministeries die betrokken
zijn bij de toepassing van het besluit.
Bij artikel 64 worden een hele reeks besluiten opgeheven die overbodig
geworden zijn door voorliggend besluit.
Artikel 65 is een overgangsbepaling.
Artikel 66 ten slotte bepaalt dat voorliggend besluit in werking treedt op 1
januari 2003.
Er werd volledig ingegaan op de opmerkingen die de Raad van State in zijn advies
formuleerde.
We hebben de eer te zijn,
Sire,
Van Uwe Majesteit,
de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars,
De Minister van Werkgelegenheid,
Mevr. L. ONKELINX
De Minister van Volksgezondheid,
Mevr. M. AELVOET
De Minister van Sociale Zaken,
F. VANDENBROUCKE
18 JULI 2002. - Koninklijk besluit houdende maatregelen met het oog op de
bevordering van de tewerkstelling in de non-profit sector
ALBERT II, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de
sociale zekerheid voor werknemers, inzonderheid artikel 35, § 5, ingevoegd bij
de wet van 30 december 1988 en gewijzigd bij de wetten van 22 december 1995, 26
juli 1996, 6 december 1996, 13 februari 1998, 15 januari 1999, 26 maart 1999, 24
december 1999 en 30 december 2001;
Gelet op de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen, inzonderheid
artikel 1, § 7, ingevoegd bij de wet van 26 maart 1999 en gewijzigd bij de
wetten van 24 december 1999 en 30 december 2001;
Gelet op de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de
werkgelegenheid 1998 en houdende diverse sociale bepalingen, inzonderheid op
artikel 71 gewijzigd bij de wetten van 24 december 1999 en 30 december 2001;
Gelet op het koninklijk besluit van 5 februari 1997 houdende maatregelen met
het oog op de bevordering van de tewerkstelling in de non-profit sector, laatst
gewijzigd op 25 januari 2001;
Gelet op het koninklijk besluit van 5 februari 1997 tot bepaling van het
kwartaalbedrag van de forfaitaire bijdragevermindering in de non-profit sector,
gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 16 april 1998, 10 augustus 1998, 1
maart 1999, 8 juni 2001, 25 januari 2001 en 19 november 2001;
Gelet op het koninklijk besluit van 3 mei 1999 tot inrichting van het
Terugvorderingsfonds voor de ziekenhuizen en de psychiatrische
verzorgingstehuizen van de publieke sector aangesloten bij de RSZ, bedoeld in
artikel 71, 3°, van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan
voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen en tot bepaling van
zijn werkingsmodaliteiten;
Gelet op het koninklijk besluit van 3 mei 1999 tot inrichting van het
Terugvorderingsfonds voor de privé non-profit sector, bedoeld in artikel 35,
derde lid, 2°, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van
de sociale zekerheid voor werknemers en tot bepaling van zijn
werkingsmodaliteiten;
Gelet op het koninklijk besluit van 3 mei 1999 tot inrichting van het
Terugvorderingsfonds voor de publiek non-profitsector aangesloten bij de RSZ-PPO,
bedoeld in artikel 1, § 7, 2°, van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale
bepalingen en tot bepaling van zijn werkingsmodaliteiten;
Gelet op het koninklijk besluit van 3 mei 1999 tot bepaling van het bedrag
van de opbrengst van de forfaitaire vermindering, bedoeld in artikel 71, 1°, van
de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de
werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, en tot bepaling van de
modaliteiten van de besteding van deze opbrengst aan het Fonds voor de
ziekenhuizen en de psychiatrische verzorgingstehuizen van de publieke sector
aangesloten bij de RSZ, gewijzigd door de koninklijke besluiten van 1 maart
2000, 8 juni 2000, 9 juli 2000, 8 maart 2001 en 10 augustus 2001;
Gelet het koninklijk besluit van 16 april 2000 tot aanwijzing van de
ambtenaren en beambten belast met het toezicht op de toepassing van artikel 35,
§ 5, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale
zekerheid van werknemers en van de uitvoeringsbesluiten ervan;
Gelet op het koninklijk besluit van 8 maart 2001 tot bepaling van het bedrag
van de opbrengst van de forfaitaire vermindering, bedoeld in artikel 71, 2°, van
de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de
werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, en tot bepaling van de
modaliteiten van de besteding van deze opbrengst aan het Fonds voor de openbare
sector aangesloten bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, gewijzigd door het
koninklijk besluit van 10 augustus 2001;
Gelet het koninklijk besluit van 18 juli 2002 houdende regeling van de
fondsen sociale Maribel van de overheidssector;
Gelet op het ministerieel besluit van 5 mei 1997 bepalend het referentiejaar
bepaald in artikel 4, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 5 februari
1997 houdende maatregelen met het oog op de bevordering van de tewerkstelling in
de non-profit sector, gewijzigd bij de ministeriële besluiten van 23 juli 1997
en 20 mei 1998;
Gelet op het ministerieel besluit van 20 mei 1998 bepalend de modaliteiten
bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het koninklijk besluit van 5 februari 1997
houdende maatregelen met het oog op de bevordering van de tewerkstelling in de
non-profit sector, gewijzigd door de ministeriële besluiten van 12 oktober 1998,
6 juli 1999 en 29 november 1999;
Gelet op het ministerieel besluit van 24 juli 1998 tot bepaling van de
universitaire ziekenhuizen die onder het toepassingsgebied vallen van het
koninklijk besluit van 5 februari 1997 houdende maatregelen met het oog op de
bevordering van de tewerkstelling in de non-profit sector;
Gelet op het ministerieel besluit van 24 juli 1998 in toepassing, betreffende
de sociale werkplaatsen en de « entreprises d'insertion » van de privé-sector,
van artikel 3, § 8, van het koninklijk besluit van 5 februari 1997 houdende
maatregelen met het oog op de bevordering van de tewerkstelling in de non-profit
sector;
Gelet op het ministerieel besluit van 10 augustus 1998 tot bepaling van de
rusthuizen en van de rust- en verzorgingstehuizen die onder het
toepassingsgebied vallen van het koninklijk besluit van 5 februari 1997 houdende
maatregelen met het oog op de bevordering van de tewerkstelling in de non-profit
sector;
Gelet op het ministerieel besluit van 1 maart 1999 bepalend bijzondere nadere
regelen van artikelen 2, eerste lid, en 4, § 6, van het koninklijk besluit van 5
februari 1997 houdende maatregelen met het oog op de bevordering van de
tewerkstelling in de non-profit sector;
Gelet op het ministerieel besluit van 4 mei 1999 tot bepaling van de
modaliteiten van de storting van de forfaitaire vermindering, bedoeld in artikel
2 van het koninklijk besluit van 5 februari 1997 houdende maatregelen met het
oog op de bevordering van de tewerkstelling in de non-profit sector, aan de
sectorale fondsen van de privé non-profit sector, laatst gewijzigd op 9 januari
2001;
Gelet op het ministerieel besluit van 6 juli 1999 in toepassing, betreffende
sommige opvoedings- en huisvestingsinrichtingen, van artikel 3, § 8, van het
koninklijk besluit van 5 februari 1997 houdende maatregelen met het oog op de
bevordering van de tewerkstelling in de non-profit sector en tot wijziging van
het ministerieel besluit van 4 mei 1999 tot bepaling van de modaliteiten van de
storting van de forfaitaire vermindering, bedoeld in artikel 2 van het
koninklijk besluit van 5 februari 1997 houdende maatregelen met het oog op de
bevordering van de tewerkstelling in de non-profit sector, aan de sectorale
fondsen van de privé non-profit sector;
Gelet op het advies van de Nationale Arbeidsraad van 20 maart 2002;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 23 januari
2002;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting, gegeven op 30
januari 2002;
Gelet op artikel 92ter , eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus
1980 tot hervorming der instellingen;
Gelet op het akkoord van de regering van de Vlaamse Gemeenschap, gegeven op 1
juli 2002;
Gelet op het akkoord van de regering van het Waals Gewest gegeven op 11 juli
2002;
Gelet op het akkoord van de regering van de Franse Gemeenschap, gegeven op 24
juni 2002;
Gelet op het akkoord van de regering van de Duitstalige Gemeenschap, gegeven
op 30 mei 2002;
Gelet op het besluit van de Ministerraad van 19 april 2002 over het verzoek
aan de Raad van State om het advies te geven binnen een termijn van een maand;
Gelet op het advies 33.304/1 van de Raad van State, gegeven op 30 mei 2002,
met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op
de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Werkgelegenheid, Onze Minister van
Sociale Zaken, Onze Minister van Volksgezondheid en op advies van Onze in Raad
vergaderde Ministers,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
TITEL I. - Toepassingsgebied
Artikel 1. Vallen onder de toepassing van dit besluit :
1° de werkgevers die ressorteren onder het toepassingsgebied van volgende
paritaire comités voor de werknemers die ze aangeven als hiertoe behorend :
a) Paritair Subcomité voor de privé-ziekenhuizen;
b) Paritair Subcomité voor de gezondheidsinrichtingen en -diensten;
c) Paritair Comité voor de diensten voor gezins- en bejaardenhulp;
d) Paritair Subcomité voor de diensten voor gezins- en bejaardenhulp van de
Franse Gemeenschap, het Waalse Gewest en de Duitstalige Gemeenschap;
e) Paritair Subcomité voor de diensten voor gezins- en bejaardenhulp van de
Vlaamse Gemeenschap;
f) Paritair Comité voor de opvoedings- en huisvestingsinrichtingen en -diensten;
g) Paritair Subcomité voor de opvoedings- en huisvestingsinrichtingen van de
Vlaamse Gemeenschap;
h) Paritair Subcomité voor de opvoedings- en huisvestingsinrichtingen van de
Franse Gemeenschap;
i) Paritair Comité voor de beschutte werkplaatsen en de sociale werkplaatsen;
j) Paritair Comité voor de socio-culturele sector;
2° de werkgevers die zijn aangesloten bij de Rijksdienst voor sociale
zekerheid voor de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten voor het
personeel dat zij aangeven onder de volgende NACE-codes : 55231; 63303; 80421;
80422; 85110; 85120; 85142 tot en met 85145; 85311 tot en met 85316; 85321 tot
en met 85324; 91330; 92312; 92313; 92321; 92322; 92510; 92520; 92530; 92611,
92613 en 92621;
3° de volgende openbare diensten en instellingen, voor het personeel dat zij
tewerkstellen :
a) het Academisch Ziekenhuis te Gent;
b) het Universitair Ziekenhuis Antwerpen;
c) het C.H.U. Sart-Tilman te Luik;
d) het Hôpital psychiatrique le Chêne aux Haies te Bergen;
e) het Openbaar psychiatrisch centrum te Rekem;
f) het Hôpital psychiatrique Les Marronniers te Doornik;
g) het Openbaar psychiatrisch ziekenhuis te Geel;
h) de Centrale Dienst voor sociale en culturele actie ten behoeve van de leden
van de militaire gemeenschap;
i) het Nationaal Instituut voor oorlogsinvaliden, oudstrijders en
oorlogsslachtoffers;
j) Kind en Gezin;
k) l'Office de la Naissance et de l'Enfance;
l) B.L.O.S.O.;
m) A.D.E.P.S.
Bovendien worden 3.244 werknemers van de diensten van de gemeenschappen
beschouwd als vallende onder de toepassing van dit besluit, omdat zij bevoegd
zijn voor jeugdbescherming, voor kinderopvang of voor sport en cultuur. Die
werknemers worden geacht te voldoen aan de voorwaarden gesteld in artikel 2. De
verdeling van deze 3.244 werknemers gebeurt als volgt :
1° 1.322 van de Vlaamse Gemeenschap;
2° 1.897 van de Franse Gemeenschap;
3° 25 van de Duitstalige Gemeenschap.
TITEL II. - Bijdragevermindering
Art. 2. § 1. Elk van de in artikel 1 vermelde werknemers geeft, voor de
periode waarin deze ten minste halftijds tewerkgesteld is onder de voorwaarden
van artikel 1 van dit besluit, recht op een vermindering van de
werkgeversbijdragen bedoeld in artikel 35, § 5, van de wet van 29 juni 1981
houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder « werknemer die ten minste
halftijds tewerkgesteld is », verstaan :
1° wat de privé sector, zoals bepaald in artikel 1, 1°, en wat de openbare
sector zoals bepaald in artikel 1, 3°, betreft, de werknemer die per kwartaal,
van het aantal arbeidsuren of arbeidsdagen voorzien in de betreffende sector
voor een voltijdse betrekking, minstens 50 pct. presteert;
2° wat de openbare sector zoals bepaald in artikel 1, 2°, betreft, de werknemer
wiens arbeidsregime minstens 50 pct. bedraagt van een voltijdse betrekking in de
betreffende sector.
In afwijking van de bepalingen van het eerste en het tweede lid, geven in de
sector van de beschermde werkplaatsen de werknemers die ten minste voor 22 %
tewerkgesteld zijn, recht op de bijdragevermindering.
§ 2. De vermindering van de werkgeversbijdragen waarvan sprake in paragraaf 1
van dit artikel bedraagt 288,18 EUR per werknemer en per kwartaal.
Voor de sectoren van de thuisverpleging en van het bloed van het Rode Kruis
wordt de vermindering van de werkgeversbijdragen bepaald in het eerste lid
verhoogd met een bedrag door Ons bepaald.
TITEL III. - Toekenning van de vermindering van de werkgeversbijdragen
Art. 3. § 1. Dit artikel is van toepassing op de werkgevers die met
toepassing van artikel 8 gebonden zijn door een collectieve arbeidsovereenkomst
of met toepassing van artikel 9 onder de toepassing van een raamakkoord vallen.
§ 2. De opbrengst, na toepassing van artikel 35, § 5, derde lid, 1°, van de wet
van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor
werknemers, « resterende opbrengst » genaamd, van de vermindering van de
werkgeversbijdragen die verschuldigd is aan de werkgevers bedoeld in artikel 1,
eerste lid, 1°, wordt door de Rijksdienst voor sociale zekerheid gestort aan het
bevoegde sectoraal Fonds Sociale Maribel opgericht in uitvoering van artikel 35,
§ 5, derde lid, 1°, van voormelde wet van 29 juni 1981.
De resterende opbrengst van de vermindering van de werkgeversbijdragen die
verschuldigd is aan de werkgevers die niet onder een sectoraal Fonds Sociale
Maribel vallen, wordt door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid gestort aan het
terugvorderingsfonds, bedoeld in artikel 35 van de voormelde wet van 29 juni
1981.
§ 3. De resterende opbrengst van de vermindering van de werkgeversbijdragen
die verschuldigd is aan de werkgevers bedoeld in artikel 1, eerste lid, 3°,
wordt door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid gestort, naargelang van het
geval, aan het Fonds voor de ziekenhuizen en de psychiatrische
verzorgingstehuizen van de publieke sector aangesloten bij de RSZ, bedoeld bij
artikel 71, 1°, van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan
voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen of het Fonds voor de
openbare sector aangesloten bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, bedoeld
bij artikel 71, 2°, van de vermelde wet van 26 maart 1999.
§ 4. De werkgever bedoeld in artikel 1, eerste lid, 2°, die tot het op hem
toepasselijke raamakkoord toetreedt, bedoeld in artikel 9, bekomt de
vermindering van de werkgeversbijdragen voor de werknemers voor wie de
toetreding geldt.
Art. 4. De opbrengst van de vermindering van de werkgeversbijdragen van de
werkgevers die in beginsel in aanmerking komen voor de betrokken regeling, maar
die niet onder een collectieve arbeidsovereenkomst of een raamakkoord vallen
zoals bedoeld in hoofdstuk I van Titel V, wordt door de Rijksdienst voor Sociale
Zekerheid of de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de provinciale en
plaatselijke overheidsdiensten, naargelang van het geval, gestort aan de
terugvorderingsfondsen, bedoeld in Titel VII.
Art. 5. In geval van overname van een openbare instelling door een instelling
behorend tot de private sector of in geval van fusie van een openbare instelling
met één of meerdere instellingen behorend tot de private sector, wordt de
opbrengst van de vermindering van de werkgeversbijdragen met betrekking tot het
statutair personeel van de openbare instelling dat gedetacheerd is, door de
Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de provinciale en plaatselijke
overheidsdiensten gestort, naargelang van het geval, aan ofwel het sectoraal
fonds, waaronder de private instelling ressorteert, ofwel aan het
terugvorderingsfonds bedoeld in artikel 35 van de voormelde wet van 29 juni
1981. Deze storting geschiedt na facturatie aan de openbare instelling van de
bijdragen die aan de Rijksdienst door de openbare instelling voor het bedoeld
kwartaal verschuldigd zijn.
TITEL IV. - Berekening en vaststelling van de dotaties
Art. 6. § 1. Het bedrag van de bijdragevermindering verschuldigd aan de
werkgevers bedoeld in artikel 1, eerste lid, 1° en 3°, wordt per semester door
Ons vastgesteld, op voordracht van de Minister van Werkgelegenheid en de
Minister van Sociale Zaken.
§ 2. Het voorlopig bedrag van de bijdragevermindering is gelijk aan het dubbele
van het bedrag van de kwartaalvermindering waarop de werkgever, met toepassing
van artikel 2 recht heeft, vermenigvuldigd met het aantal rechtgevende
werknemers.
Het aantal rechtgevende werknemers is het aantal werknemers dat aan de
voorwaarden bedoeld in artikel 2, § 1, voldoet en bij de Rijksdienst voor
Sociale Zekerheid bekend is als het gemiddelde van het aantal rechtgevende
werknemers van het vijfde en zesde kwartaal dat aan de ingangsdatum van het
semester bedoeld in het eerste lid voorafgaat.
Wanneer het bedrag van de vermindering van de werkgeversbijdragen bedoeld in
artikel 2, § 2, eerste lid, verhoogd wordt, wordt het aantal rechtgevende
werknemers voor de berekening van de dotaties die betrekking hebben op het
tweede, derde en vierde semester volgend op het semester binnen dewelke de
verhoging van de vermindering van de werkgeversbijdragen doorgevoerd werd,
verhoogd, overeenkomstig de uitkomst van volgende berekening :
(dotaties semester binnen dewelke de verhoging van de vermindering van de
werkgeversbijdragen doorgevoerd werd - dotaties van het semester voorafgaand aan
het semester binnen dewelke de verhoging van de vermindering van de
werkgeversbijdragen doorgevoerd werd) gedeeld door 12.395.
De uitkomst van de berekening wordt in voorkomend geval tot de naasthogere
eenheid gebracht.
Deze paragraaf is niet van toepassing op de werknemers bedoeld in artikel 1,
tweede lid.
§ 3. Het definitief bedrag van de bijdragevermindering is gelijk aan het
resultaat van de toepassing van de artikelen 2 en 60 van dit besluit op de twee
kwartalen van de semester waarvoor de dotaties worden vastgesteld.
Het wordt als correctie op het voorlopige bedrag aangerekend bij de vaststelling
van de dotaties voor het derde semester volgend op het semester waarvoor het
definitief bedrag wordt vastgesteld.
In afwijking van het eerste lid is voor de werknemers bedoeld in artikel 1,
tweede lid, het definitief bedrag van de bijdragevermindering gelijk aan het
dubbele van het bedrag van de kwartaalvermindering waarop de werkgever, met
toepassing van artikel 2 recht heeft, vermenigvuldigd met het aantal werknemers,
zoals bepaald in artikel 1, tweede lid.
§ 4. De Rijksdienst voor Sociale Zekerheid maakt per semester via elektronische
drager de gegevens per paritair comité of paritair subcomité bedoeld in artikel
1, eerste lid, 1°, alsook per openbare dienst of instelling, bedoeld in artikel
1, eerste lid, 3°, a) tot m) , inzake het gemiddeld aantal rechtgevende
werknemers gedurende de twee kwartalen van het semester zoals bepaald in § 2
over aan de leidend ambtenaar van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid,
Arbeid en Sociaal Overleg alsook het definitief bedrag van de
bijdragevermindering.
Art. 7. De dotaties die betrekking hebben op het eerste semester van een
kalenderjaar worden uiterlijk de 5de werkdag van de maand januari gestort. De
dotaties die betrekking hebben op het tweede semester van een kalenderjaar
worden uiterlijk de laatste werkdag van de maand juni gestort.
In geval van overschrijding van die termijn worden van rechtswege
verwijlinteresten toegekend. Deze interesten vallen ten laste van de
opdrachtenbegroting van de schuldenaar van de dotaties. Deze interesten worden
tegen de wettelijke voet berekend.
TITEL V. - Sectorale uitvoeringswijze
HOOFDSTUK I. - De collectieve arbeidsovereenkomsten en de raamakkoorden
Art. 8. § 1. De collectieve arbeidsovereenkomst bedoeld in artikel 3, § 1,
moet gesloten zijn in een paritair orgaan overeenkomstig de bepalingen van de
wet van 5 december 1968 op de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire
comités en moet algemeen verbindend verklaard worden bij koninklijk besluit.
§ 2. De collectieve arbeidsovereenkomst moet minstens de volgende elementen
bevatten :
a) indien de collectieve arbeidsovereenkomst niet toepasselijk is op alle
werkgevers die ressorteren onder de bevoegdheid van het paritaire orgaan binnen
welke de overeenkomst gesloten is, een nauwkeurige omschrijving van de sector
waarop de collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is;
b) de verbintenis om de bijdrageverminderingen bedoeld in artikel 2 integraal
aan te wenden voor de financiering van bijkomende tewerkstelling zoals
omschreven in artikel 49;
c) de nadere regelen om de integrale besteding te waarborgen van de toegekende
verminderingen aan de netto toename van de tewerkstelling;
d) een strikt tijdsschema met betrekking tot de realisatie van de netto toename
van de tewerkstelling, met die verstande dat die netto toename minstens binnen
een termijn van zes maanden gerealiseerd moet worden;
e) de inlichtingen die de werkgevers moeten verstrekken en die moeten toelaten
dat het Sectoraal Fonds Sociale Maribel op elk moment met kennis van zaken kan
beslissen over de financiering van de bijkomende tewerkstelling;
f) een mechanisme van controle door het Sectoraal Fonds Sociale Maribel op de
besteding van de middelen die ter beschikking van de werkgever worden gesteld;
dit kan de vorm aannemen van een semesteriële rapportering.
Art. 9. § 1. Het raamakkoord bedoeld in artikel 3, § 1, moet gesloten zijn in
het bevoegde onderhandelingscomité overeenkomstig de bepalingen van de wet van
19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de
vakbonden van haar personeel.
§ 2. Het in paragraaf 1 bedoelde raamakkoord moet minstens de volgende elementen
bevatten :
a) een nauwkeurige omschrijving van de sector waarop het raamakkoord van
toepassing is;
b) de verbintenis om de bijdrageverminderingen bedoeld in artikel 2 integraal
aan te wenden voor de financiering van bijkomende tewerkstelling zoals
omschreven in artikel 49;
c) de nadere regelen om de integrale besteding te waarborgen van de toegekende
verminderingen aan de netto toename van de tewerkstelling;
d) een strikt tijdsschema met betrekking tot de realisatie van de netto toename
van de tewerkstelling, met die verstande dat die netto toename minstens binnen
een termijn van zes maanden gerealiseerd moet worden;
e) de inlichtingen die de werkgevers moeten verstrekken en die moeten toelaten
dat de bevoegde Fondsen Sociale Maribel op elk moment met kennis van zaken
kunnen beslissen over de financiering van de bijkomende tewerkstelling;
f) een mechanisme van controle door de bevoegde Fondsen Sociale Maribel op de
besteding van de middelen die ter beschikking van de werkgever worden gesteld;
dit kan de vorm aannemen van een semesteriële rapportering;
g) indien het raamakkoord de toetreding tot het raamakkoord van de werkgevers
voorziet, de procedure van toetreding alsook het model van toetredingsakte.
De toetredingsakte moet minstens de volgende elementen bevatten :
a) een raming van de opbrengst van de vermindering van de werkgeversbijdragen
van de door de werkgever tewerkgestelde werknemers die betrokken zijn door de
toetredingsakte;
b) een omschrijving van de functies en categorieën van de werknemers die in
aanmerking komen voor de bijkomende aanwervingen;
c) een strikt tijdschema met betrekking tot de realisatie van de netto toename
van de tewerkstelling, met die verstande dat die netto toename minstens binnen
een termijn van zes maanden gerealiseerd moet worden.
Art. 10. § 1. De collectieve arbeidsovereenkomst bedoeld in artikel 8 en het
raamakkoord bedoeld in artikel 9 alsook het model van toetredingsakte, worden
goedgekeurd door Onze Ministers van Werkgelegenheid en van Sociale Zaken.
De goedkeuring moet betekend worden binnen de vijf maanden vanaf de datum van de
betekening aan de Ministers van de overeenkomst of het akkoord, aan de
voorzitter van het paritaire orgaan binnen welk de overeenkomst gesloten werd of
aan de voorzitter van het bevoegde onderhandelingscomité binnen welk het akkoord
werd gesloten.
Indien de goedkeuring of de weigering niet betekend wordt binnen de termijn
bepaald in het vorige lid, wordt de collectieve arbeidsovereenkomst of het
raamakkoord geacht goedgekeurd te zijn door de ministers.
§ 2. Voordat de Ministers van Werkgelegenheid en van Sociale Zaken de
goedkeuring van de collectieve arbeidsovereenkomst of van het raamakkoord
betekenen, moeten zij het akkoord hebben bekomen van de Minister van de
Federale, van de gewest of gemeenschapsregering, van het Verenigd College van de
Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie of van de Franse Gemeenschapscommissie
onder wiens bevoegdheid de sector ressorteert.
Indien de sector ressorteert onder de bevoegdheid van meerdere ministers van
dezelfde gewest- of gemeenschapsregering, wordt het akkoord bedoeld in het vorig
lid gegeven door de minister-president van deze gewest- of gemeenschapsregering.
De bevoegde minister van de Federale regering of van de gewest- of
gemeenschapsregering of het Verenigd College van de Gemeenschappelijke
Gemeenschapscommissie beschikt over een termijn van dertig dagen om zijn
goedkeuring of afkeuring aan de Ministers van Werkgelegenheid en Sociale Zaken
te betekenen. Bij ontstentenis van de goedkeuring of afkeuring binnen de
gestelde termijn wordt de collectieve arbeidsovereenkomst of het raamakkoord
geacht goedgekeurd te zijn door de minister of het vermelde Verenigd College.
Art. 11. De Minister van Werkgelegenheid en de Minister van Sociale Zaken
kunnen de goedkeuring vermeld in artikel 10 intrekken wanneer wordt vastgesteld
dat één van de elementen vermeld in de collectieve arbeidsovereenkomst of het
raamakkoord niet wordt nageleefd.
HOOFDSTUK 2. - De financiële tussenkomst van de Fondsen Sociale Maribel en de
besteding van de opbrengst van de bijdrageverminderingen ingevolge de toetreding
tot het raamakkoord
Art. 12. De financiële tussenkomst van een Fonds Sociale Maribel is ten
hoogste gelijk aan de loonkost van de tengevolge de toekenning van de bijkomende
arbeidspost aangeworven werknemer. Voor de werkgevers bepaald in artikel 1, 2°,
die tot het raamakkoord bedoeld in artikel 3, § 1, zijn toegetreden, moet de
opbrengst van de bijdrageverminderingen bedoeld in artikel 2, § 2, eerste lid,
integraal worden aangewend voor de financiering van de loonkost van de bijkomend
aangeworven werknemers.
Voor de toepassing van deze bepaling wordt onder « loonkost » verstaan : het
brutoloon van de werknemer verhoogd met de werkgeversbijdragen voor de Sociale
Zekerheid. Het brutoloon omvat het loon alsook alle vergoedingen en voordelen
die aan de werknemer verschuldigd zijn door of krachtens de wettelijke of
reglementaire bepalingen alsook deze verschuldigd krachtens collectieve
arbeidsovereenkomsten gesloten binnen het paritair orgaan waaronder de werkgever
ressorteert.
De loonkost wordt bovendien beperkt tot de effectieve en ermee gelijkgestelde
bezoldigde prestaties.
Per voltijds aangeworven werknemer, wordt de tussenkomst van een fonds bovendien
beperkt tot het bedrag bepaald door de toepasselijke collectieve
arbeidsovereenkomst of het toepasselijke raamakkoord. De in uitvoering van dit
besluit gesloten overeenkomsten en raamakkoorden mogen geen tussenkomst voorzien
die jaarlijks hoger ligt dan 64.937,84 EUR met ingang van 1 januari 2003.
Het bedrag vermeld in het vierde lid wordt geïndexeerd volgens de
modaliteiten en op de tijdstippen bepaald in de collectieve arbeidsovereenkomst
toepasselijk in het paritair orgaan waaronder de werkgever ressorteert. In de
Fondsen van de openbare sector, wordt het bedrag geïndexeerd overeenkomstig de
bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel
waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van
de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen
waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de
Sociale Zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied
opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen
worden gekoppeld en dit op de tijdstippen bepaald door die wet.
De Ministers van Werkgelegenheid en van Sociale Zaken kunnen het bedrag,
vermeld in het vierde lid, verhogen.
De opbrengst van de bijdrageverminderingen die de werkgevers bepaald in artikel
1, 2°, ingevolge hun toetreding tot het raamakkoord genieten, wordt maximaal ten
belope van voormeld bedrag aangewend voor de financiering van een voltijds
aangeworven werknemer. De werkgever mag ten hoogste, per voltijds aangeworven
werknemer, 64.937,84 EUR van de bijdragevermindering die hij geniet, besteden
voor de financiering van de werknemer.
De toepassing van het vierde tot het zevende lid mag niet tot gevolg hebben
dat :
1° de werknemers die geheel of gedeeltelijk met middelen Sociale Maribel
gefinancierd worden, ontslagen worden met als motivering voor het ontslag de
toepassing van huidig besluit;
2° het geheel van de via Sociale Maribel gecreëerde jobs, uitgedrukt in voltijds
equivalenten, vermindert.
Art. 13. De loonkost van de werknemers, aangeworven met toepassing van dit
besluit, mag uitsluitend gedragen worden door de middelen die voortvloeien uit
de toepassing van dit besluit.
In afwijking van het vorig lid, mag de loonkost van de werknemers, aangeworven
met toepassing van dit besluit, gedeeltelijk gedragen worden door de middelen
die voortvloeien uit de toepassing van dit besluit, op voorwaarde :
1° dat de werkgever dit als dusdanig bij de aanvraag voor financiële
tussenkomst meldt aan het betrokken Fonds Sociale Maribel of bij de Rijksdienst
voor Sociale Zekerheid voor de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten,
naargelang van het geval en bovendien duidelijk maakt aan het betrokken Fonds
Sociale Maribel of aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid voor de provinciale
en plaatselijke overheidsdiensten dat de loonkost, bij voltijdse tewerkstelling,
op geen enkel moment in de loopbaan waarin de betrokkene tewerkgesteld is, hoger
zal zijn dan het bedrag bedoeld in artikel 12;
2° dat de werkgever zodra mogelijk de naam, voornaam en het rijksregisternummer
van de werknemer voor wie de toepassing van dit lid ingeroepen wordt, mededeelt
aan het betrokken fonds of de RSZPPO, naargelang van het geval;
3° dat de werkgever voor de betrokken werknemers uiterlijk tegen 30 april van
elk kalenderjaar per aangetekende brief aan het betrokken Fonds Sociale Maribel
een document opgemaakt overeenkomstig de bijlage gevoegd bij dit besluit,
opstuurt, waaruit blijkt dat de loonkost van elk van de werknemers voor wie de
toepassing van dit lid ingeroepen wordt, in het kalenderjaar voorafgaand aan de
verzending van het document niet hoger is dan het maximumbedrag bedoeld in
artikel 12. De werkgever die dit wenst kan deze gegevens ook overmaken aan het
betrokken fonds, ofwel op een elektronische drager die als aangetekende zending
wordt verstuurd, ofwel via elektronische weg. In het laatste geval stuurt het
fonds de werkgever een elektronische ontvangstmelding die dezelfde waarde heeft
als het afgifteformulier van een aangetekende zending.
Het betrokken Fonds Sociale Maribel stuurt deze gegevens op elektronische
drager of langs elektronische weg uiterlijk tegen 30 juni door naar de
Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, in een vorm die door deze laatste instelling
wordt bepaald. De Rijksdienst voor Sociale Zekerheid vult per werknemer de
gegevens aan met de loonkost zoals gedefinieerd in artikel 12 en stuurt ze tegen
uiterlijk 30 november aan het betrokken Fonds Sociale Maribel terug.
Het betrokken Fonds Sociale Maribel kan geen financiële tussenkomst ten laste
nemen zolang de verplichtingen, vermeld in het tweede lid, 1° en 2°, niet werden
nagekomen.
De financiële tussenkomst wordt voor het betrokken kalenderjaar door het
betrokken Fonds Sociale Maribel teruggevorderd indien de werkgever de
verplichting, vermeld in het tweede lid, 3°, niet nakomt.
In voorkomend geval vordert het betrokken Fonds Sociale Maribel bij de betrokken
werkgever bovendien een bedrag terug overeenstemmend met het bedrag van de
loonkost die hoger ligt dan het maximumbedrag bedoeld in artikel 12.
In voorkomend geval vordert het Sectoraal fonds voor de werkgevers van de
publieke non-profit sector aangesloten bij de RSZPPO bij de werkgevers bedoeld
in artikel 1, 2°, een bedrag in overeenstemmend met het bedrag van de loonkost
die hoger ligt dan het maximumbedrag bedoeld in artikel 12.
Art. 14. Een werkgever die een financiële tegemoetkoming geniet van een Fonds
Sociale Maribel of toegetreden is tot een raamakkoord, kan, indien hij zich
genoodzaakt ziet om het arbeidsvolume, zoals bedoeld in artikel 56, van zijn
werknemers die onder de toepassing vallen van dit besluit, te verminderen,
verder genieten van de financiële tegemoetkomingen van het Fonds Sociale Maribel
of van de voordelen van de toetreding tot het raamakkoord, op voorwaarde dat :
1° de werkgever vooraf met aangetekende brief de vermindering van het
arbeidsvolume aanmeldt bij het bevoegde Fonds Sociale Maribel, met opgave van de
vermindering die het arbeidsvolume uitgedrukt in voltijdse equivalenten
ondergaat bij toepassing van de voorgestelde vermindering over een volledig
kalenderjaar;
2° het bevoegde Fonds Sociale Maribel zijn instemming betuigt met het voorstel
van vermindering van het arbeidsvolume op basis van vooraf vastgestelde
objectieve criteria en bij gemotiveerde beslissing.
HOOFDSTUK 3. - De Sectorale Fondsen Sociale Maribel
Art. 15. De oprichting van het Sectoraal Fonds Sociale Maribel, bedoeld in
artikel 35, § 5, derde lid, 1°, van voormelde wet van 29 juni 1981, moet
overeenkomstig de bepalingen van de wet van 7 januari 1958 betreffende de
Fondsen voor bestaanszekerheid geschieden.
Art. 16. Per Paritair Comité of per Paritair Subcomité zoals bedoeld in
artikel 1, eerste lid, 1°, mag slechts één sectoraal fonds worden opgericht.
Art. 17. De Sectorale Fondsen Sociale Maribel worden belast met de
financiering van de bijkomende tewerkstelling die, in het kader van de regeling
bepaald door of krachtens dit besluit, wordt gecreëerd door werkgevers
ressorterend onder hun respectievelijke bevoegdheid.
Art. 18. De financiële tussenkomst wordt toegekend aan werkgevers die de
verbintenis aangaan een netto aangroei van de tewerkstelling te verwezenlijken
en dit a rato van de hen door het sectoraal Fonds Sociale Maribel toegekende
financiering.
De toekenning van de financiële tussenkomst geschiedt overeenkomstig de
bepalingen van de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst.
Elke aanvraag voor toekenning van een financiële tussenkomst moet duidelijk
vermelden voor hoeveel arbeidsuren de tussenkomst gevraagd wordt.
Het Sectoraal Fonds Sociale Maribel motiveert de beslissing van toekenning of
van niet - toekenning van gevraagde financiële tussenkomst. Die beslissing
bepaalt ook de hoogte van de tussenkomst met inachtname van de bepalingen van
dit besluit en van de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst.
De aanwervingen tengevolge de beslissing van het sectoraal fonds mogen niet
plaatsvinden vóór de datum waarop het sectoraal fonds de toekenning beslist
heeft. Zij moeten verwezenlijkt worden binnen de termijn bepaald door de
toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst; indien het toepasselijke
instrument geen termijn bepaalt, worden deze door het sectoraal fonds in de
mededeling van zijn beslissing bepaald.
Art. 19. De Rijksdienst voor Sociale Zekerheid deelt twee maal per jaar per
elektronische drager aan elk sectoraal fonds het arbeidsvolume uitgedrukt in
voltijdse equivalenten van de werknemers die onder de toepassing vallen van dit
besluit per werkgever, mede :
1° van het eerste en tweede kwartaal van een kalenderjaar, in de loop van de
maand april van het daaropvolgende jaar;
2° van het derde en vierde kwartaal van een kalenderjaar, in de loop van de
maand oktober van het daaropvolgend jaar.
Onder arbeidsvolume wordt verstaan, het volume zoals bepaald in artikel 56.
Art. 20. Op de sectorale fondsen wordt controle uitgeoefend door
regeringscommissarissen, door Ons aangesteld, op voordracht van de Minister van
Werkgelegenheid en de Minister van Sociale Zaken, en voor de sectoren die onder
zijn bevoegdheid vallen, de Minister van Volksgezondheid.
De regeringscommissaris woont, met raadgevende stem, de vergaderingen van het
beheerscomité van de sectorale fondsen bij. De regeringscommissaris beschikt
voor het vervullen van zijn opdracht over de ruimste macht. Hij oefent het
toezicht op basis van stukken ter plaatse uit. Hij krijgt met strikte naleving
van de termijn, die in het reglement moet zijn bepaald, kennis van alle
documenten met betrekking tot de zaken die op de agenda van het beheerscomité
staan.
Iedere regeringscommissaris kan binnen een termijn van vier vrije dagen beroep
instellen tegen elke beslissing die hij met de wet, de statuten of met het
algemeen belang strijdig acht. Het beroep is opschortend.
Deze termijn gaat in de dag van de vergaderingen, waarop de beslissing genomen
werd, voor zover de regeringscommissaris daarop regelmatig uitgenodigd werd, en,
in het tegenovergestelde geval, de dag waarop hij er kennis van gekregen heeft.
Een plaatsvervanger kan door elke belanghebbende minister worden aangesteld
voor het geval de commissaris of de afgevaardigde verhinderd is.
Voor deze commissarissen en afgevaardigden staat beroep open bij de minister
die hen heeft voorgedragen of aangewezen.
Heeft de minister, bij wie het beroep wordt ingesteld, binnen een termijn van
twintig vrije dagen, de nietigverklaring niet uitgesproken, na het advies van de
andere ministers te hebben ingewonnen, dan wordt de beslissing definitief.
De nietigverklaring van de beslissing wordt aan het sectoraal fonds betekend
door de minister die ze heeft uitgesproken.
Art. 21. Jaarlijks moet een revisor, lid van het Instituut voor
Bedrijfsrevisoren, de werkzaamheden van het sectoraal fonds controleren.
De revisoren zijn gelast op de geschriften controle uit te oefenen en ze juist
en echt te verklaren.
Zij kunnen kennis nemen, zonder verplaatsing, van de boekhouding en
comptabiliteitsbescheiden, de briefwisseling, de notulen, de periodieke
toestandopgaven en, over het algemeen, van alle geschriften. Zij zien de
samenstelling na van de waarden en gebeurlijke andere eigendommen die aan het
sectoraal fonds toebehoren of waarvan deze het gebruik hebben of waarover zij
het beheer voeren.
Zij mogen zich niet met het beheer van het sectoraal fonds inlaten.
Zij sturen ten minste één maal per jaar ter gelegenheid van het opmaken van
de balans en van de verlies- en winstrekening of van de jaarlijkse rekening, aan
de betrokken ministers, aan de Minister van Financiën en aan de organen van
bestuur van het sectoraal fonds, een verslag over het actief en het passief. Zij
wijzen hen onverwijld op elk verzuim, op elke onregelmatigheid en, in het
algemeen, op elke toestand die de solvabiliteit en liquiditeit van het sectoraal
fonds in het gedrang kan brengen.
HOOFDSTUK 4. - De Fondsen Sociale Maribel van de overheidssector
Afdeling 1. Definities
Art. 22. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder :
1° « Fonds ziekenhuizen en psychiatrische verzorgingstehuizen » : het fonds,
bedoeld bij artikel 71, eerste lid, 1°, van de wet van 26 maart 1999 betreffende
het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse
bepalingen, genaamd " Fonds voor de ziekenhuizen en de psychiatrische
verzorgingstehuizen van de publieke sector aangesloten bij de RSZ ";
2° « Fonds openbare sector » : het fonds, bedoeld bij artikel 71, eerste lid,
2°, van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de
werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, genaamd « Fonds voor de
openbare sector aangesloten bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid »;
3° « Fonds RSZPPO » : het fonds, bedoeld bij artikel 1, § 7, 1°, van de wet van
1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen, genaamd « Sectoraal fonds voor de
werkgevers van de publieke non-profit sector aangesloten bij de RSZPPO »;
4° fonds : het « Fonds ziekenhuizen en psychiatrische verzorgingstehuizen », het
« Fonds openbare sector » en het « Fonds RSZPPO », naargelang van het geval;
5° werkgever :
a) met betrekking tot het « Fonds ziekenhuizen en psychiatrische
verzorgingstehuizen » : de werkgevers van de ziekenhuizen en de psychiatrische
verzorgingstehuizen van de publieke sector aangesloten bij de Rijksdienst voor
Sociale Zekerheid;
b) met betrekking tot het « Fonds openbare sector » : de werkgevers van de
openbare sector die aangesloten zijn bij de RSZ andere dan de ziekenhuizen en de
psychiatrische verzorgingstehuizen;
c) met betrekking tot het « Fonds RSZPPO » : de werkgevers die behoren tot de
non-profit sector, bedoeld in artikel 1, 2°, en aangesloten zijn bij de
Rijksdienst met toepassing van artikel 32 van de samengeordende wetten
betreffende de kinderbijslag voor werknemers;
6° raamakkoord : het raamakkoord bedoeld in artikel 9 dat van toepassing is op
de werkgever;
7° beheerscomité : beheerscomité van het « Fonds ziekenhuizen en psychiatrische
verzorgingstehuizen », van het « Fonds openbare sector » en het beheerscomité
van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de provinciale en plaatselijke
overheidsdiensten, wat het « Fonds RSZPPO » betreft, naargelang van het geval;
8° de ministers : de ministers die de Werkgelegenheid en de Sociale Zaken onder
hun bevoegdheden hebben, en voor de sectoren waarvoor hij bevoegd is, de
Minister van Volksgezondheid.
Afdeling 2. - Zetel en samenstelling van het beheerscomité van het « Fonds
ziekenhuizen en psychiatrische verzorgingstehuizen »
Art. 23. De zetel van het « Fonds ziekenhuizen en psychiatrische
verzorgingstehuizen » is op het adres van de Federale Overheidsdienst
Volksgezondheid, Veiligheid Voedselketen en Leefmilieu - Dienst Boekhouding en
Beheer van ziekenhuizen gevestigd.
Art. 24. Het « Fonds ziekenhuizen en psychiatrische verzorgingstehuizen »
wordt beheerd door een beheerscomité, aangesteld door de Minister van
Volksgezondheid en samengesteld uit :
1° 8 effectieve en 8 plaatsvervangende leden vertegenwoordigers van de
werkgevers, respectievelijk aangesteld op voordracht van de Franse Gemeenschap,
het Waalse Gewest en de Vlaamse Gemeenschap, in verhouding van :
a) 2 effectieve en 2 plaatsvervangende leden die de werkgevers vertegenwoordigen
van de instellingen die ressorteren onder de bevoegdheid van de Franse
Gemeenschap;
b) 2 effectieve en 2 plaatsvervangende leden die de werkgevers vertegenwoordigen
van de instellingen die ressorteren onder de bevoegdheid van het Waalse Gewest;
c) 4 effectieve en 4 plaatsvervangende leden die de werkgevers vertegenwoordigen
van de instellingen ressorterend onder de bevoegdheid van de Vlaamse
Gemeenschap.
2° 8 effectieve en 8 plaatsvervangende leden, vertegenwoordigers van de
werknemers, van de organisaties zetelend in het gemeenschappelijk comité voor
alle overheidsdiensten en voorgedragen door die organisaties.
Art. 25. Het secretariaat van het beheerscomité wordt verzekerd door een
personeelslid van en aangesteld door de Federale overheidsdienst
Volksgezondheid, Veiligheid Voedselketen en Leefmilieu.
Afdeling 3. - Zetel en samenstelling van het beheerscomité van het « Fonds
openbare sector »
Art. 26. De zetel van het « Fonds openbare sector » is op het adres van de
Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg gevestigd.
Art. 27. Het « Fonds openbare sector », wordt beheerd door een beheerscomité,
aangesteld door de Minister van Werkgelegenheid en de Minister van Sociale Zaken
en samengesteld uit :
1° een effectief en een plaatsvervangend lid voorgedragen door de Minister van
Werkgelegenheid;
2° een effectief en een plaatsvervangend lid voorgedragen door de Minister van
Sociale Zaken;
3° een effectief en plaatsvervangend lid voorgedragen door de Minister van
Landsverdediging;
4° twee effectieve leden en een plaatsvervangend lid voorgedragen door de
Regering van de Vlaamse Gemeenschap;
5° een effectief en plaatsvervangend lid voorgedragen door de Regering van de
Franse Gemeenschap;
6° een effectief en een plaatsvervangend lid voorgedragen door de Regering van
het Waalse Gewest;
7° een effectief lid voorgedragen door de Regering van de Duitstalige
Gemeenschap en een plaatsvervangend lid voorgedragen door de Minister van
Volksgezondheid;
8° acht effectieve en acht plaatsvervangende leden, vertegenwoordigers van de
werknemers, van de organisaties zetelend in het gemeenschappelijk comité voor
alle overheidsdiensten en voorgedragen door die organisaties.
Art. 28. Het secretariaat van het beheerscomité wordt verzekerd door een
personeelslid van en aangesteld door de Federale Overheidsdienst
Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg.
Afdeling 4. - Bepalingen gemeen aan het beheerscomité van het « Fonds
ziekenhuizen en psychiatrische verzorgingstehuizen » en van het beheerscomité
van het « Fonds openbare sector »
Art. 29. § 1. Het mandaat van de leden van het beheerscomité bedoeld in de
artikelen 24 en 27 wordt vastgesteld voor een hernieuwbare termijn van 4 jaar
die een einde neemt :
1° na het einde van het mandaat;
2° in geval van ontslag;
3° in geval de instantie die het lid voorgesteld heeft, zijn vervanging
aanvraagt;
4° in geval het lid niet meer behoort tot de Federale Overheidsdienst die hem
voorgedragen heeft;
5° in geval van overlijden;
6° wanneer het lid de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
Het nieuwe lid beëindigt het mandaat van het lid dat hij vervangt.
§ 2 Het beheerscomité bepaalt zijn eigen huishoudelijk reglement.
Afdeling 5. - Tegemoetkomingsmodaliteiten
Onderafdeling 1. - Toetredingsakten
Art. 30. § 1. Elke werkgever die wenst te genieten van een tegemoetkoming met
toepassing van dit besluit en het raamakkoord, dient een toetredingsakte in bij
het beheerscomité bedoeld in de artikelen 24 en 27, met een bij de post
aangetekende brief.
Deze toetredingsakte wordt conform aan het door het beheerscomité vastgestelde
formulier opgesteld.
Zij moet duidelijk vermelden voor hoeveel arbeidsuren de tegemoetkoming gevraagd
wordt.
§ 2. Het beheerscomité onderzoekt de toetredingsakten bedoeld in § 1 van dit
artikel en legt aan de ministers een gemotiveerd voorstel tot toewijzing van de
tegemoetkoming voor, de volgende informatie bevattend :
1° de inventaris van de werkgevers die een aanvraag tot toetreding hebben
ingediend;
2° voor ieder van deze werkgevers, het aantal gevraagde betrekkingen;
3° voor ieder van deze werkgevers, het aantal voorgestelde toe te kennen
betrekkingen;
4° voor ieder van deze betrekkingen, de functie, het werkregime en het
basisbarema.
Het voorstel moet alle ingediende toetredingsakten vermelden en, voor elke
werkgever, de voorstellen tot toekenningen en weigeringen van bijkomende jobs
motiveren.
§ 3. Het gemotiveerd voorstel bedoeld in § 2 wordt geacht goedgekeurd te zijn
indien de ministers aan het beheerscomité niet binnen een termijn van vier vrije
dagen, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het voorstel, te kennen
hebben gegeven dat zij het voorstel wensen te onderzoeken. In dat geval nemen de
ministers binnen een termijn van twintig vrije dagen een beslissing. Is die
termijn verstreken, dan is het voorstel goedgekeurd.
§ 4. Het beheerscomité is belast met het overmaken van de beslissing aan de
betrokken werkgever, binnen een termijn van 14 dagen.
§ 5. In geval van goedkeuring hebben de werkgevers recht op de tegemoetkoming,
ten belope van het aantal toegekende betrekkingen vanaf de indienstneming van de
betrokken bijkomende werknemer en ten vroegste vanaf de datum van de betekening
bedoeld in § 4 van dit artikel.
Art. 31. Een werkgever mag afzien van zijn verbintenis om in uitvoering van
dit besluit een inspanning inzake tewerkstelling te realiseren bij een
aangetekende brief gericht aan het beheerscomité. De opzegging neemt een aanvang
op de eerste dag van het kwartaal volgend op de verzending van de aangetekende
brief; zij heeft de beëindiging van de betrokken tegemoetkoming of van de
betrokken tegemoetkomingen tot gevolg.
Onderafdeling 2. - Bijkomende financiële tegemoetkoming
Art. 32. Iedere werkgever die wenst te genieten van een bijkomende financiële
tussenkomst om bijkomende tewerkstelling te realiseren volgens de modaliteiten
van dit besluit en van het raamakkoord, moet zijn kandidatuur indienen bij het
beheerscomité, met een bij de post aangetekende brief.
Deze kandidatuur wordt opgemaakt op het door het beheerscomité vastgestelde
formulier met vermelding van het advies van het bevoegde overlegcomité.
Zij moet duidelijk vermelden voor hoeveel arbeidsuren de tussenkomst gevraagd
wordt.
Het beheerscomité onderzoekt voormelde kandidaturen en legt aan de ministers een
gemotiveerd voorstel tot toewijzing van de in het fonds ingeschreven bedragen
voor.
Art. 33. De netto bijkomende gecreëerde betrekkingen op grond van dit besluit
betreffen functies ter verbetering van het onthaal of de kwaliteit van de
dienstverlening aan de gebruiker.
Onverminderd artikel 49, tweede en derde lid, moeten de ziekenhuizen, bedoeld in
artikel 2 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, en
psychiatrische verzorgingstehuizen, erkend overeenkomstig de bepalingen van het
koninklijk besluit van 10 juli 1990 houdende vaststelling van normen voor de
bijzondere erkenning van de psychiatrische verzorgingstehuizen, het personeel
dat zij aangeworven hebben met de netto-bijkomende gecreëerde betrekkingen op
grond van deze onderafdeling, tewerkstellen :
hetzij in de gemeenschappelijke diensten (kostenplaatsen 020 tot 099 zoals
omschreven in het koninklijk besluit van 14 december 1987 betreffende de
jaarrekeningen van de ziekenhuizen);
hetzij in de diensten voor daghospitalisatie;
hetzij in de verpleegeenheden;
hetzij in de volgende medisch-technische diensten :
Anesthesie, het operatiekwartier, de gipskamer, het bevallingskwartier, de
centrale sterilisatie, de spoedgevallendienst, de dienst voor revalidatie en
heropvoeding als dusdanig aangeduid.
Art. 34. Het voorstel, bedoeld bij artikel 32, bevat de volgende informatie :
1° de inventaris van de werkgevers die hun kandidatuur hebben ingediend;
2° voor elke werkgever, het aantal betrekkingen waarop hij aanspraak zou kunnen
maken op grond van de bepalingen van dit besluit;
3° voor ieder van deze werkgevers, het aantal betrekkingen in functie van de
vorige toetreding, volgens de in het raamakkoord voorziene regels;
4° voor ieder van deze werkgevers, het aantal gevraagde betrekkingen;
5° voor ieder van deze werkgevers, het aantal voorgestelde toe te kennen
betrekkingen;
6° voor ieder van deze betrekkingen, de functie, het werkregime en het
basisbarema.
Art. 35. § 1. De werkgever die is toegetreden tot het raamakkoord kan op zijn
verzoek genieten van een bijkomende financiële tussenkomst overeenkomstig de
criteria die het beheerscomité vaststelt rekening houdend met de bepalingen van
artikel 38.
In dat geval verbindt de werkgever zich tot het realiseren van een bijkomende
netto-aangroei van de tewerkstelling, proportioneel aan het bedrag van de
voormelde tegemoetkoming.
§ 2. Het totale bedrag, per gemeenschap of gewest, van de op grond van dit
besluit en het raamakkoord toegekende financiële tussenkomsten, is beperkt tot
het maximale bedrag waarop de werkgevers, gevestigd in de gemeenschap of het
gewest, aanspraak kunnen maken op grond van dit besluit en het raamakkoord.
Art. 36. § 1. Het gemotiveerd voorstel bedoeld in artikel 32 wordt geacht
goedgekeurd te zijn indien de ministers aan het beheerscomité niet binnen een
termijn van vier vrije dagen, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het
voorstel, te kennen hebben gegeven dat zij het voorstel wensen te onderzoeken.
In dat geval nemen de ministers binnen een termijn van twintig vrije dagen een
beslissing. Is die termijn verstreken, dan is het voorstel goedgekeurd.
§ 2. Het beheerscomité is ermee belast aan de betrokken werkgevers de genomen
beslissing te betekenen binnen een termijn van 14 dagen.
§ 3. In geval van goedkeuring, hebben de werkgevers recht op de financiële
tussenkomst ten belope van het aantal toegekende betrekkingen vanaf de dag die
volgt op de dag waarop de genomen beslissing werd betekend overeenkomstig § 2.
Art. 37. De goedkeuring geldt voor één jaar en wordt ieder jaar stilzwijgend
hernieuwd.
Art. 38. Het beheerscomité oefent de opdrachten uit binnen de perken van de
beschikbare budgettaire middelen van het fonds.
Daartoe raamt het regelmatig de middelen van het fonds om een budgettaire
programmering op te maken die aan iedere werkgever die erom verzocht heeft, de
tegemoetkoming waarborgt, met naleving van de gewestelijke en communautaire
verdeling.
Art. 39. Onverminderd artikel 12, bepaalt het beheerscomité het bedrag van de
financiële tegemoetkoming.
Art. 40. Een werkgever mag afzien van zijn verbintenis om een bijkomende
inspanning inzake tewerkstelling te realiseren bij middel van een bij De Post
aangetekende brief, gericht aan het beheerscomité. Deze opzegging neemt een
aanvang op de eerste dag van het kwartaal volgend op de verzending van de
aangetekende brief; deze opzegging heeft de stopzetting van de financiële
tussenkomst tot gevolg.
Afdeling 6. - Bijzondere tegemoetkomingsmodaliteiten met betrekking tot het «
Fonds ziekenhuizen en psychiatrische verzorgingstehuizen »
Art. 41. De tegemoetkomingen van het « Fonds ziekenhuizen en psychiatrische
verzorgingstehuizen » worden uitbetaald in de maand van ontvangst van de
trimestriële prestatie-overzichten en de eerste keer op voorleggen van kopies
van de arbeidsovereenkomsten van de nieuw aangeworven werknemers.
Afdeling 7. - Bijzondere tegemoetkomingsmodaliteiten met betrekking tot het
Fonds RSZPPO
Art. 42. § 1. Aan de werkgevers bedoeld in artikel 1, 2°, wiens kandidatuur
door het beheerscomité van het Fonds RSZPPO wordt goedgekeurd, wordt minstens
een financiële tussenkomst toegekend die overeenstemt met het verschil tussen
het bedrag van de vermindering waarvan hij geniet op grond van de Sociale
Maribel of het raamakkoord en het noodzakelijke bedrag voor de bijkomende
indienstneming van een halftijdse werknemer.
§ 2. Het totale bedrag, per gemeenschap of gewest, van de op grond van de
Sociale Maribel, het raamakkoord of dit besluit toegekende verminderingen van
werkgeversbijdragen en financiële tussenkomsten, is beperkt tot het maximale
bedrag waarop de werkgevers, gevestigd in de gemeenschap of het gewest en bij de
Rijksdienst aangesloten, aanspraak kunnen maken op grond van dit besluit of het
raamakkoord.
Art. 43. Ten belope van de beschikbare niet-recurrente middelen en met
naleving van de gewestelijke en communautaire verdeling bedoeld in artikel 42, §
2, wordt aan de werkgevers die behoren tot de non-profit sector, bedoeld in
artikel 1, 2°, en aangesloten zijn bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van
de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten, een financiële tussenkomst
toegekend voor de werknemers die werknemers vervangen die een opleiding volgen
in het kader van opleidingsprojecten, georganiseerd door een door de ministers
goedgekeurd raamakkoord.
Art. 44. Behoudens opzegging bij aangetekende brief van het beheerscomité aan
de betrokken werkgever is de voormelde goedkeuring voor de werkgevers bedoeld
bij artikel 42, § 1, permanent.
Art. 45. De opzegging bedoeld bij artikel 44 kan slechts voorkomen wanneer
het beheerscomité zich in de materiële onmogelijkheid bevindt de vastlegging te
waarborgen van de betreffende financiële tussenkomsten. Zodra het deze
onmogelijkheid vaststelt brengt het beheerscomité hiervan de betrokken ministers
op de hoogte en stelt hun voor :
onmiddellijk, tijdelijk of definitief, de toekenning van de bij artikel 35, § 1,
bedoelde financiële tussenkomst te schorsen;
vervolgens, indien nodig, de lineaire vermindering van het bedrag van de
financiële tussenkomst, bedoeld bij artikel 42, § 1.
Deze lineaire vermindering gebeurt ten belope van het noodzakelijke bedrag voor
het herstellen van het budgettair evenwicht van het Fonds RSZPPO en zijn
programmering.
De betrokken ministers beschikken over een termijn van 15 dagen om schriftelijk
hun antwoord aan het beheerscomité mede te delen. Bij gebrek hieraan wordt het
voorstel van het beheerscomité geacht goedgekeurd te zijn. De beslissing wordt
aan de betrokken werkgevers per aangetekende brief medegedeeld en heeft gevolg
vanaf de eerste dag van het tweede kwartaal dat volgt op de datum van de
betekening van de beslissing aan de werkgever.
Art. 46. De tegemoetkomingen van het Fonds RSZPPO worden uitbetaald op het
einde van de maand die volgt op die van de facturering van de
socialezekerheidsaangifte van het kwartaal waarin de bijkomende inspanning
inzake tewerkstelling werd gerealiseerd.
Art. 47. De tegemoetkoming van het Fonds RSZPPO die door de werkgever niet
gebruikt is voor de financiering van de loonkost van de bijkomend aangeworven
werknemers wordt teruggevorderd door de Rijksdienst en gestort in het
terugvorderingsfonds bedoeld in artikel 1, § 7, 2°, van de wet van 1 augustus
1985 houdende sociale bepalingen.
Afdeling 8. - Gemeenschappelijke bepaling
Art. 48. De documenten die worden opgestuurd naar de leden van het
beheerscomité, worden op hetzelfde tijdstip opgestuurd naar :
1° de Vereniging van Belgische Steden en Gemeenten;
2° de Vereniging van Openbare Verzorgingsinstellingen;
3° de Association francophone d'institutions de santé.
TITEL VI. - Naleving van de verplichting tot bijkomende tewerkstelling
Art. 49. De bijdrageverminderingen, die worden toegekend met toepassing van
artikel 2, § 2, eerste lid, moeten integraal aangewend worden voor de
financiering van bijkomende tewerkstelling.
In de sector van de ziekenhuizen en van de psychiatrische verzorgingstehuizen,
moeten de werknemers aangeworven ingevolge de bijkomende inspanning voor
tewerkstelling, ten belope van 80,57 EUR per kwartaal van het bedrag bepaald in
artikel 2 een functie bekleden van logistiek assistent. De functie van logistiek
assistent wordt door Onze Minister van Volksgezondheid omschreven.
In de sectoren die onder federale bevoegdheid vallen moet de functie van de
werknemers aangeworven ten gevolge van de voormelde bijkomende inspanning voor
tewerkstelling :
a) de werkdruk verlagen, in het bijzonder voor het personeel dat rechtstreeks
bij de verzorging en de dienstverlening betrokken is;
b) de intensiteit en de kwaliteit van de zorg en de dienstverlening verbeteren
en het comfort van de patiënten of cliënten optimaliseren.
Worden niet beschouwd als bijkomende tewerkstelling, de aangroei van
personeelsleden die het gevolg is van een fusie of overname van een andere
instelling of van een verhoging van de subsidiëring toegekend door de bevoegde
overheid.
In afwijking van het eerste lid wordt :
1° in de sector van de beschutte werkplaatsen de bijdrageverminderingen die
overeenstemmen met 241,70 euro per kwartaal vrijgesteld van de verplichte
aanwending voor financiering van bijkomende tewerkstelling;
2° de bijdragevermindering die toegekend wordt met toepassing van artikel 2, §
2, tweede lid, aangewend voor de financiering van harmonisering van de barema's
en voor de loonsverhoging voorzien in het meerjarenplan voor de
gezondheidssector van 1 maart 2000 of het protocol nr. 120/2 van 28 november
2000 van het Gemeenschappelijk Comité voor alle Overheidsdiensten.
Art. 50. De Minister bevoegd voor Werkgelegenheid en de Minister bevoegd voor
Sociale Zaken bepalen per Fonds Sociale Maribel jaarlijks het arbeidsvolume
uitgedrukt in voltijdse equivalenten van de werknemers die onder de toepassing
vallen van dit besluit overeenkomstig de gegevens die terzake door de
Rijksdienst voor Sociale Zekerheid of door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid
voor de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten, naargelang van het geval,
via elektronische drager aan de leidend ambtenaar van de Federale
Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg bezorgd worden in de
loop van de maand oktober volgend op het kalenderjaar waarop de gegevens
betrekking hebben.
De eerste toepassing van dit artikel betreft de vaststelling van het
arbeidsvolume voor het kalenderjaar 2002.
Art. 51. Vanaf het jaar 2004 bepalen de Minister bevoegd voor Werkgelegenheid
en de Minister bevoegd voor Sociale Zaken eveneens jaarlijks en per Fonds
Sociale Maribel de wijziging van het arbeidsvolume van de werknemers die onder
de toepassing vallen van dit besluit die, ten opzichte van het arbeidsvolume van
het jaar 2002, te wijten is :
1° aan een verhoging van de subsidiëring toegekend door de bevoegde overheid;
2° aan algemene beleidsmaatregelen die een weerslag hebben op de betrokken
sectoren;
3° aan een toename of een afname van het aandeel van het betrokken Fonds Sociale
Maribel in het geheel van de betrokken sector.
Art. 52. Elk Fonds Sociale Maribel stuurt tegen 30 juni van elk kalenderjaar
aan de leidend ambtenaar van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid
en Sociaal Overleg volgende documenten op :
1° de lijst van de werkgevers die gedurende het volledig vorig kalenderjaar
genoten hebben van een financiële tegemoetkoming van het Fonds Sociale Maribel
of van de voordelen van een toetreding tot het raamakkoord;
2° de lijst van de werkgevers die met toepassing van artikel 14 het
arbeidsvolume van hun werknemers die onder de toepassing vallen van dit besluit,
hebben kunnen verminderen in de loop van het kalenderjaar voorafgaand aan het
kalenderjaar waarin de lijst wordt opgeleverd, met opgave, per werkgever, van de
informatie die de werkgever aan het Fonds Sociale Maribel verstrekt heeft met
toepassing van artikel 14, eerste lid, 1°.
De leidend ambtenaar van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en
Sociaal Overleg vraagt zonder verwijl de arbeidsvolumegegevens van de betrokken
werkgevers op bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en de Rijksdienst voor
Sociale Zekerheid van de Provinciale en Plaatselijke Overheidsdiensten. Die
instellingen bezorgen de gegevens voor elk kwartaal van het betrokken
kalenderjaar via elektronische drager in de loop van de maand oktober aan de
leidend ambtenaar van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en
Sociaal Overleg.
De Minister bevoegd voor Werkgelegenheid en de Minister bevoegd voor Sociale
Zaken bepalen jaarlijks per Fonds Sociale Maribel het effect op het
arbeidsvolume uitgedrukt in voltijdse equivalenten ten opzichte van het
arbeidsvolume vastgesteld voor het kalenderjaar 2002, van de informatie die de
Fondsen Sociale Maribel met toepassing van het eerste lid hebben opgeleverd.
Art. 53. De regeringscommissarissen bedoeld in artikel 20, de
regeringscommissaris van de Minister bevoegd voor Sociale Zaken bij de
Rijksdienst voor Sociale Zekerheid voor de provinciale en plaatselijke
overheidsdiensten en de persoon bedoeld in artikelen 25 en 28, delen jaarlijks
in de loop van de maand oktober aan de leidend ambtenaar van de Federale
Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg het aantal
arbeidsuren mee dat voor het kalenderjaar voorafgaand aan de mededeling met
toepassing van dit besluit bijkomend gefinancierd wordt in vergelijking met het
kalenderjaar 2002.
Art. 54. Wanneer de Minister bevoegd voor Werkgelegenheid en de Minister
bevoegd voor Sociale Zaken vaststellen dat voor een bepaald kalenderjaar voor
een bepaald Fonds Sociale Maribel het arbeidsvolume van de werknemers die onder
de toepassing vallen van dit besluit, het arbeidsvolume vastgesteld voor het
jaar 2002 niet bereikt, gewijzigd met het arbeidsvolume voortvloeiend uit de
toepassing van artikelen 51 tot 53, wordt, in afwijking van artikel 6, de
eerstvolgende dotatie aan het betrokken Fonds Sociale Maribel verminderd met een
bedrag dat overeenstemt met de uitkomst van volgende berekening :
negatief saldo van het arbeidsvolume uitgedrukt in voltijds equivalenten x het
bedrag bedoeld in artikel 12.
Het bedrag van de uitkomst van de berekening bedoeld in vorig lid, wordt
gestort aan het bevoegde terugvorderingsfonds bedoeld in Titel VII.
Wat de werkgevers bedoeld in artikel 1, eerste lid, 2°, betreft, wordt het
bedrag dat het Fonds RSZPPO moet storten aan het terugvorderingsfonds bedoeld in
Titel VII met toepassing van het eerste lid, door Ons vastgesteld, op voordracht
van de Minister van Werkgelegenheid en de Minister van Sociale Zaken.
Art. 55. De artikelen 50 tot 54 zijn niet van toepassing op de werknemers
bedoeld in artikel 1, tweede lid. Voor de toepassing van deze titel sturen de
bevoegde Gemeenschapsministers aan de leidend ambtenaar van de Federale
Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg tegen eind oktober
van elk kalenderjaar bij aangetekende brief een attest op, waaruit blijkt dat
het arbeidsvolume uitgedrukt in voltijdse equivalenten van de werknemers die in
hun diensten bevoegd zijn voor jeugdbescherming, voor kinderopvang of voor sport
en cultuur, van het kalenderjaar dat aan de verzending van het attest
voorafgaat, niet verminderd is ten opzichte van het kalenderjaar dat
onmiddellijk aan dat kalenderjaar voorafgaat. De niet-naleving van deze
verplichting heeft tot gevolg dat met ingang van 1 januari van het kalenderjaar
volgend op het kalenderjaar waarin het attest moest worden afgeleverd, de
financiële tegemoetkoming bedoeld in hoofdstuk 4 van titel V, definitief
stopgezet wordt.
Art. 56. Het arbeidsvolume wordt per kwartaal van het kalenderjaar zoals
bedoeld in artikel 50 en artikel 54 op de volgende wijze bepaald :
1° wanneer de tewerkstelling uitsluitend in dagen wordt aangegeven wordt het
arbeidsvolume berekend volgens de formule waarbij in de teller opgenomen wordt,
de bij de RSZ of RSZPPO aangegeven prestaties uitgezonderd de dagen van
tijdelijke werkloosheid te wijten aan economische oorzaken en de dagen verlof
zonder wedde en alle andere arbeidstijdsgegevens waarvoor de werkgever geen loon
of vergoeding betaalt en die bij de RSZ of RSZPPO onder dezelfde code worden
aangegeven, uitgedrukt in dagen, en in de noemer, het aantal dagen per week van
het arbeidsregime vermenigvuldigd met 13;
2° wanneer de tewerkstelling in dagen en uren wordt aangegeven, wordt het
arbeidsvolume berekend volgens de formule waarbij in de teller opgenomen wordt,
de bij de RSZ of RSZPPO aangegeven prestaties uitgezonderd de dagen van
tijdelijke werkloosheid te wijten aan economische oorzaken en de dagen verlof
zonder wedde en alle andere arbeidstijdsgegevens waarvoor de werkgever geen loon
of vergoeding betaalt en die bij de RSZ of RSZPPO onder dezelfde code worden
aangegeven, uitgedrukt in uren, en in de noemer, het aantal uren per week van de
maatpersoon vermenigvuldigd met 13.
TITEL VII. - Terugvorderingsfondsen
HOOFDSTUK 1. - Definities
Art. 57. Voor de toepassing van deze Titel wordt verstaan onder « de fondsen
» :
a) het terugvorderingfonds opgericht bij artikel 35, § 5, derde lid, 2°, van de
wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale Zekerheid
voor werknemers;
b) het terugvorderingsfonds opgericht bij artikel 71, eerste lid, 3°, van de wet
van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid en
houdende diverse bepalingen;
c) het terugvorderingsfonds opgericht bij artikel 1, § 7, 2°, van de wet van 1
augustus 1985 houdende sociale bepalingen.
HOOFDSTUK 2. - Samenstelling van het beheerscomité en werking van de fondsen
Art. 58. De zetel van de fondsen is gevestigd op de Federale Overheidsdienst
Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg.
Art. 59. § 1. De fondsen worden beheerd door een beheerscomité dat is
samengesteld uit 3 effectieve en 3 plaatsvervangende vertegenwoordigers,
voorgedragen door respectievelijk de Minister van Werkgelegenheid, de Minister
van sociale Zaken en de Minister van Volksgezondheid. De vertegenwoordiger die
aangewezen is door de Minister van Volksgezondheid beraadslaagt enkel in de
sectoren onder de bevoegdheid van de Minister waar hij onder valt. De
vertegenwoordigers bedoeld in huidig lid worden binnen de betrokken Federale
Overheidsdiensten aangewezen voor een vernieuwbare termijn van 4 jaar.
Het mandaat van de leden van het beheerscomité neemt een einde :
a) na einde van het mandaat;
b) in geval van ontslag;
c) ingeval een minister die een geïnteresseerde voorgedragen heeft zijn
vervanging aanvraagt;
d) ingeval de geïnteresseerde niet meer behoort tot de Federale Overheidsdienst
die hem heeft voorgedragen;
e) in geval van overlijden;
f) wanneer hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
Het nieuwe lid beëindigt het mandaat van het lid dat hij vervangt.
§ 2. Het beheerscomité bepaalt zijn huishoudelijk reglement.
§ 3. Het secretariaat van het beheerscomité wordt waargenomen door een persoon
aangewezen binnen de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal
Overleg.
TITEL VIII. - Toezicht
Art. 60. Worden belast met het toezicht op de werkgevers voor de toepassing
van dit besluit :
1° de sociale inspecteurs en de sociale controleurs van de Administratie van de
Inspectie van de sociale wetten van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid,
Arbeid en Sociaal Overleg;
2° de sociale inspecteurs en de sociale controleurs van de sociale Inspectie van
de Federale Overheidsdienst sociale Zaken;
3° de sociale inspecteurs en de sociale controleurs van de Rijksdienst voor
sociale Zekerheid;
4° de sociale inspecteurs en de sociale controleurs van de Rijksdienst voor
sociale Zekerheid van de Provinciale en Plaatselijke Overheidsdiensten.
TITEL X. - Overgangs- en slotbepalingen
Art. 61. In afwijking van artikel 6 wordt de dotatie voor het eerste en het
tweede semester 2003 en voor het eerste semester 2004, voor de werkgevers
bedoeld in artikel 1, eerste lid, 1°, bepaald op basis van de resultaten van een
specifieke bevraging van de werkgevers op het einde van het eerste kwartaal
2002, waarbij vastgesteld wordt hoeveel van hun werknemers die in dat kwartaal
worden aangegeven, zouden ressorteren onder welke Paritaire Comités en
Subcomités, in de veronderstelling dat de verplichting dit gegeven voor elke
werknemer aan te geven, reeds zou gelden vanaf 2002.
Art. 62. In afwijking van artikel 13, mag de tussenkomst van een Fonds
sociale Maribel in de loonkost van de werknemers, die met toepassing van het
koninklijk besluit van 5 februari 1997 houdende maatregelen met het oog op de
bevordering van de tewerkstelling in de non-profit sector aangeworven werden en
op wie artikel 13 niet toegepast kan worden, niet meer bedragen dan 31.532 euro
per jaar.
Art. 63. Zolang een in het besluit vernoemde Federale overheidsdienst, de
diensten van het overeenstemmende Ministerie niet heeft overgenomen, leze men in
de desbetreffende artikelen respectievelijk Ministerie van Tewerkstelling en
Arbeid of Ministerie van sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu.
Art. 64. Worden opgeheven :
1° het koninklijk besluit van 5 februari 1997 houdende maatregelen met het oog
op de bevordering van de tewerkstelling in de non-profit sector, laatst
gewijzigd op 25 januari 2001;
2° het koninklijk besluit van 5 februari 1997 tot bepaling van het
kwartaalbedrag van de forfaitaire bijdragevermindering in de non-profit sector,
gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 16 april 1998, 10 augustus 1998, 1
maart 1999, 8 juni 2001, 25 januari 2001 en 19 november 2001;
3° het ministerieel besluit van 5 mei 1997 bepalend het referentiejaar bepaald
in artikel 4, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 5 februari 1997
houdende maatregelen met het oog op de bevordering van de tewerkstelling in de
non-profit sector, gewijzigd bij de ministeriële besluiten van 23 juli 1997 en
20 mei 1998;
4° het ministerieel besluit van 20 mei 1998 bepalend de modaliteiten bedoeld in
artikel 2, tweede lid, van het koninklijk besluit van 5 februari 1997 houdende
maatregelen met het oog op de bevordering van de tewerkstelling in de non-profit
sector, gewijzigd door de ministeriële besluiten van 12 oktober 1998, 6 juli
1999 en 29 november 1999;
5° het ministerieel besluit van 24 juli 1998 tot bepaling van de universitaire
ziekenhuizen die onder het toepassingsgebied vallen van het koninklijk besluit
van 5 februari 1997 houdende maatregelen met het oog op de bevordering van de
tewerkstelling in de non-profit sector;
6° het ministerieel besluit van 24 juli 1998 in toepassing, betreffende de
sociale werkplaatsen en de « entreprises d'insertion » van de privé-sector, van
artikel 3, § 8, van het koninklijk besluit van 5 februari 1997 houdende
maatregelen met het oog op de bevordering van de tewerkstelling in de non-profit
sector;
7° het ministerieel besluit van 10 augustus 1998 tot bepaling van de rusthuizen
en van de rust- en verzorgingstehuizen die onder het toepassingsgebied vallen
van het koninklijk besluit van 5 februari 1997 houdende maatregelen met het oog
op de bevordering van de tewerkstelling in de non-profit sector;
8° het ministerieel besluit van 1 maart 1999 bepalend bijzondere nadere regelen
van artikelen 2, eerste lid, en 4, § 6, van het koninklijk besluit van 5
februari 1997 houdende maatregelen met het oog op de bevordering van de
tewerkstelling in de non-profit sector;
9° het koninklijk besluit van 3 mei 1999 tot inrichting van het
Terugvorderingsfonds voor de ziekenhuizen en de psychiatrische
verzorgingstehuizen van de publieke sector aangesloten bij de RSZ, bedoeld in
artikel 71, 3°, van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan
voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen en tot bepaling van
zijn werkingsmodaliteiten;
10° het koninklijk besluit van 3 mei 1999 tot inrichting van het
Terugvorderingsfonds voor de privé non-profit sector, bedoeld in artikel 35,
derde lid, 2°, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van
de sociale Zekerheid voor werknemers en tot bepaling van zijn
werkingsmodaliteiten;
11° het koninklijk besluit van 3 mei 1999 tot inrichting van het
Terugvorderingsfonds voor de publiek non-profitsector aangesloten bij de RSZPPO,
bedoeld in artikel 1, § 7, 2°, van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale
bepalingen en tot bepaling van zijn werkingsmodaliteiten;
12° het koninklijk besluit van 3 mei 1999 tot bepaling van het bedrag van de
opbrengst van de forfaitaire vermindering, bedoeld in artikel 71, 1°, van de wet
van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid
1998 en houdende diverse bepalingen, en tot bepaling van de modaliteiten van de
besteding van deze opbrengst aan het Fonds voor de ziekenhuizen en de
psychiatrische verzorgingstehuizen van de publieke sector aangesloten bij de
RSZ, gewijzigd door de koninklijke besluiten van 1 maart 2000, 8 juni 2000, 9
juli 2000, 8 maart 2001 en 10 augustus 2001;
13° het ministerieel besluit van 4 mei 1999 tot bepaling van de modaliteiten van
de storting van de forfaitaire vermindering, bedoeld in artikel 2 van het
koninklijk besluit van 5 februari 1997 houdende maatregelen met het oog op de
bevordering van de tewerkstelling in de non-profit sector, aan de sectorale
fondsen van de privé non-profit sector, laatst gewijzigd op 9 januari 2001;
14° het ministerieel besluit van 6 juli 1999 in toepassing, betreffende sommige
opvoedings- en huisvestingsinrichtingen, van artikel 3, § 8, van het koninklijk
besluit van 5 februari 1997 houdende maatregelen met het oog op de bevordering
van de tewerkstelling in de non-profit sector en tot wijziging van het
ministerieel besluit van 4 mei 1999 tot bepaling van de modaliteiten van de
storting van de forfaitaire vermindering, bedoeld in artikel 2 van het
koninklijk besluit van 5 februari 1997 houdende maatregelen met het oog op de
bevordering van de tewerkstelling in de non-profit sector, aan de sectorale
fondsen van de privé non-profit sector;
15° het koninklijk besluit van 16 april 2000 tot aanwijzing van de ambtenaren en
beambten belast met het toezicht op de toepassing van artikel 35, § 5, van de
wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale Zekerheid
van werknemers en van de uitvoeringsbesluiten ervan;
16° het koninklijk besluit van 8 maart 2001 tot bepaling van het bedrag van de
opbrengst van de forfaitaire vermindering, bedoeld in artikel 71, 2°, van de wet
van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid
1998 en houdende diverse bepalingen, en tot bepaling van de modaliteiten van de
besteding van deze opbrengst aan het Fonds voor de openbare sector aangesloten
bij de Rijksdienst voor sociale Zekerheid, gewijzigd door het koninklijk besluit
van 10 augustus 2001;
17° het koninklijk besluit 18 juli 2002 houdende regeling van de Fondsen sociale
Maribel van de overheidssector.
Art. 65. De bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomsten en de
raamakkoorden afgesloten met toepassing van het koninklijk besluit van 5
februari 1997 houdende maatregelen met het oog op de bevordering van de
tewerkstelling in de non-profit sector, blijven zolang zij niet vervangen worden
en zover zij niet strijdig zijn met de bepalingen van dit besluit, geldig.
Art. 66. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2003.
Art. 67. Onze Minister van Werkgelegenheid, Onze Minister van sociale Zaken
en Onze Minister van Volksgezondheid zijn, ieder wat hem betreft belast met de
uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 18 juli 2002.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Werkgelegenheid,
Mevr. L. ONKELINX
De Minister van Volksgezondheid,
Mevr. M. AELVOET
De Minister van sociale Zaken,
F. VANDENBROUCKE
µ